Midden in de Tweede wereldoorlog, 30 September 1943, vaardigde Z. H. Paus Pius XII de encycliek Paus Pius XII - Encycliek
Divino afflante Spiritu
Over de bevordering van de studie van de Heilige Schrift
(30 september 1943) uit: over de meest geschikte middelen om de studie van de heilige Schrift te bevorderen. Zelfs in de woeligste tijden blijft de Kerk haar goddelijke zending indachtig: "Onderwijst alle volkeren, en leert ze te onderhouden, wat Ik u geboden heb." (Mt. 28, 19-20)
Vijftig jaar was het geleden, dat paus Leo XIII op 18 november 1893 met de meesterlijke encycliek Paus Leo XIII - Encycliek
Providentissimus Deus
Over de studie van de Heilige Schrift
(18 november 1893) de katholieken tot grondiger Bijbelstudie had aangespoord en vaste richtlijnen had aangegeven, volgens welke het schriftonderzoek voortaan moest geschieden. De nieuwe encycliek van Pius XII kan als een organische voortzetting en aanvulling van Leo's encycliek beschouwd worden, als een noodzakelijke aanpassing van de daar uiteengezette beginselen aan de hedendaagse stand van de Bijbelwetenschap.
In dit tijdsverloop toch was bij katholieken en nietkatholieken de Bijbelwetenschap met grote schreden vooruitgegaan; maar ook was onder de geleerden een wetenschappelijke strijd ontbrand, in hoeverre er bij de gewijde schrijver, indien men zijn woord in letterlijke zin neemt, van vrijheid van dwaling sprake is, vooral wanneer hij de oudste geschiedenis van de mensheid beschrijft. Door nieuwe vondsten op oudheidkundig gebied waren namelijk ernstige moeilijkheden tegen de tot nu toe gevolgde uitlegmethode gerezen, zodat niet weinige katholieken, met voorbijgaan van de letterlijke zin van het Bijbelwoord, zich op een meer spirituele verklaring gingen toeleggen, waarbij aan de schriftuurtekst allerhande geestelijke beschouwingen werden vastgeknoopt, misschien in zichzelf wel heel mooi, maar geenszins door de gewijde schrijver bedoeld en evenmin door de inspirerende Heiligen Geest. Over de “spirituele exegese” zie prof. Dr. Bern. Alfrink in Nederlandse Katholieke Stemmen,39 (1939) 185-8; 43 (1947) 289-95 en 329-37; alsook 42 (1946) 223-34 en 26575, waar echter ten onrechte het verschijnen van de encycliek met het onwaardig geschrijf van Dain Cohenel in verbinding wordt gebracht, al wordt natuurlijk in de encycliek wel rekening gehouden met de methode, die hij meende te moeten volgen, en met de bezwaren, door hem naar voren gebracht; dr. H. G. Duncke in Angelicum, 20 (1943) 53-62.
In deze encycliek roept Pius XII de katholieke Bijbelvorsers op, om opnieuw zich met ijver op het opsporen van de ware letterlijke zin van het Bijbelwoord toe te leggen. Daarvoor is ernstige studie van de grondtekst nodig, van tekstkritiek, van oosterse talen, van oude geschiedenis, van oudheidkunde, en niet minder van de letterkundige stijlvormen, door oude oosterse schrijvers gebruikt. Onze kennis' hiervan is in de laatste tijd door opgravingen in het Oosten en door het vinden van schriftelijke documenten niet weinig vermeerderd. En uit het ware begrip van de inspiratie volgt, dat geen enkele stijlvorm aan de heilige Boeken vreemd hoeft te zijn, indien de schrijftrant maar niet met Gods heiligheid en waarheid in strijd is. Zie Agostino Bea S.J. in Biblica, 24 (1943) 313-22; Mag. Jac. M. Vosté D.P. in Biblica, 21 (1946) 301-19
In de encycliek Paus Pius XII - Encycliek
Divino afflante Spiritu
Over de bevordering van de studie van de Heilige Schrift
(30 september 1943) worden duidelijk twee delen onderscheiden: een geschiedkundig en een leerstellig gedeelte.
In het eerste, het geschiedkundige gedeelte wordt - nadat beknopt de leer van Leo XIII is samengevat over het volstrekt vrij zijn van dwaling van de heilige Schrift - opgesomd al wat in deze halve eeuw door de pausen gedaan is om het schriftuuronderzoek te bevorderen.
De vruchten bleven niet uit. In vele landen bloeide de schriftstudie onder de katholieken hoog op. Kritische Bijbeluitgaven, vertalingen in de moedertaal volgens de grondtekst, gehouden Bijbelbijeenkomsten enz. leveren hiervan een welsprekend bewijs, zodat enkel door bevooroordeelden nog de beschuldiging kan worden herhaald, dat de katholieke Kerk zich weinig om een diepgaande studie van Gods woord bekommeren zou.
Door de tijdsomstandigheden wordt bovendien dit grondiger onderzoek naar de ware zin van het schriftwoord volstrekt geëist. Want de stand van de Bijbelwetenschap en haar hulpvakken - zo wordt in het tweede, meer leerstellige gedeelte uiteengezet heeft zich in deze laatste vijftig jaren niet weinig gewijzigd: door het opgraven van oude steden in Palestina en elders, door het vinden van schriftelijke documenten, "die veel hebben bijgedragen tot de kennis van de oudste talen, van de vormen van letterkunde, van gebeurtenissen, gebruiken en erediensten", door het ontdekken van papyrussen en het opsporen van oude handschriften enz.
Daarom beveelt de Paus de studie van de oude talen ten sterkste aan en beweert zelfs, "dat de Bijbelverklaarder, die door deze te verwaarlozen zich de toegang tot de grondtekst zou afsluiten, moeilijk het verwijt kan ontgaan van lichtvaardig en nalatig te zijn." De grondtekst toch heeft, "wijl door de gewijde schrijver zelf neergeschreven, groter gezag en groter gewicht dan welke nog zo goede oude of nieuwe vertaling ook", ten minste als die grondtekst volgens de regelen van de tekstkritiek is uitgegeven.
Dit overwicht heeft de grondtekst ook op de vulgaat, die door het Concilie van Trente enkel onder de Latijnse vertalingen, toen in omloop, voor publiek gebruik authentiek is verklaard, dat is: juridisch gezag hebbend; waaruit namelijk zonder gevaar voor dwaling de bewijzen voor de geloofswaarheden veilig kunnen worden gehaald, niet om haar kritische betrouwbaarheid, maar om haar wettig gebruik in de Kerk, reeds vele eeuwen lang. "Dit gezag van de vulgaat in de geloofsleer verbiedt derhalve geenszins, já vordert tegenwoordig bijna, voor die leer tevens in de grondtekst bewijzen en bevestigingen te zoeken." De encycliek haalt zelfs het votum van de Vaders van het concilie op 17 mei 1546 aan, waarbij de wens werd uitgesproken om door middel van de kardinaallegaten aan Paus Paulus III voor te stellen, dat Z. H. na de verbeterde uitgave van de vulgaat ook de verbetering van de Griekse en Hebreeuwse tekst op zich zou nemen "om ze tot heil van Gods Kerk mettertijd uit te geven." Verg. Dr Jan O. Smit, De Vulgaat (Roermond 1948) 62-67; 217-224; Mag. dr P. Duncker O.P., Angelicum 24 (1947) 140-167.
Ook om liturgische redenen kan een vertaling uit de grondtekst boven de vulgaatvertaling te verkiezen zijn. Reeds anderhalf jaar vóór het verschijnen van de encycliek Paus Pius XII - Encycliek
Divino afflante Spiritu
Over de bevordering van de studie van de Heilige Schrift
(30 september 1943) had Pius XII aan de professoren van het Pauselijk Bijbelinstituut te Rome opdracht gegeven een goed verstaanbare Latijnse vertaling te vervaardigen uit de Hebreeuwse grondtekst. Bij Paus Pius XII - Motu Proprio
In Cotidianis Precibus
Over het gebruik van de nieuwe Latijnse psalmvertaling bij het bidden van het heilig Officie
(24 maart 1945) van 24 maart 1945 werd aan allen die tot breviergebed verplicht zijn, verlof gegeven om deze veel beter begrijpelijke psalmvertaling zowel bij particulier- als bij openbaar breviergebed te gebruiken, en in october 1947 werd zelfs het gebruik van gehele psalmen uit deze nieuwe vertaling ook voor andere liturgische gebeden toegestaan, met uitzondering van de heilige Mis. Dit belangrijke document - "niet alleen een liturgische revolutie, maar ook een afwijken van het beroemde besluit der kerkvergadering van Trente, waarbij de vulgaat tot enige officiële kerkelijke tekst was verklaard" (dr. J. v. d. Ploeg O.P.) - wordt hieronder, na de encycliek afgedrukt in Nederlandse vertaling. Zie Acta Apostolicae Sedis .n (1945) 65-67. De professoren rector Bea, Zorell. Vaccari, Semkowski, Köbert en Merk hebben vooral hun krachten aan dit moeizame werk besteed: een nieuwe Latijnse vertaling leveren van de Hebreeuwse tekst, terwijl met de oude vertalingen rekening gehouden wordt en met de zekere resultaten van de tekstkritiek. De vertaling is gemaakt "in klare en vloeiende stijl en in goed Latijn dat vrij is van sterk afwijkende hebraïsmen en van Latijnse woorden met ongewone betekenis." (Bea) Zie Agostino Bea S.J., Il Nuovo Salterio Latino (Roma 1946; Paris 1947); Bern. Alfrink, Ned. Kath. Stemmen 42 (1946) 89-102; vooral H. Manders a.ss.R., Ned. Kath. Stemmen 45 (1949) 33-38 en dr Christine Mohrmann, Annalen Thijmgenootschap 37 (1949) 64-83.
Toegerust met de kennis van de oude talen en de hulpmiddelen van de tekstkritiek, kan de katholieke exegeet dan zijn eigenlijke taak beginnen, de uitlegging van de heilige Schrift.
Hierbij wende hij op de eerste plaats al zijn moeite aan om de letterlijke zin Van het schriftwoord te onderkennen en te bepalen. Hij zette echter niet alleen uiteen wat op geschiedenis, oudheidkunde, taalkunde en andere verwante wetenschappen betrekking heeft, maar stelle ook duidelijk in het licht welke theologische leer omtrent geloof en zeden in de verschillende boeken en teksten is vervat. Daarna ver• klare hij ook "de geestelijke zin, wanneer tenminste naar behoren vaststaat dat deze door God er in is gelegd. Want God alleen kan deze geestelijke betekenis kennen en ons openbaren. Deze geestelijke zin nu wordt ons in de heilige Evangeliën door onzen goddelijken Zaligmaker zelf aangeduid en geleerd, in woord en geschrift verkondigd door de apostelen die het voorbeeld van den Meester volgden, door de vanouds overgeleverde leer der Kerk kenbaar gemaakt, onthuld eindelijk door het oeroud liturgisch gebruik, wanneer gevoegelijk het bekende gezegde kan worden toegepast: Men gelooft zoals men bidt." En al is ook aan den predikant om de geloofs- en zedenleer te belichten en aan te bevelen een ruimer overdrachtelijk gebruik van het schriftwoord toegestaan, "toch mag nooit worden vergeten, dat zulk een gebruik in zekere zin aan het Bijbelwoord van buitenaf opgelegd en bijkomstig is en vooral in onze tijd niet zonder gevaar." Liever bestudere hij de werken der Vaders, opdat "mettertijd een gelukkige en vruchtbare verbinding tot stand kome tussen de leer en de geestelijke wijding van de ouden en de hogere ontwikkeling en volmaaktere methode van de jongeren."
Om de vele moeilijkheden op te lossen, die niettegenstaande aanhoudende studie nog altijd sedert de tijd van de Kerkvaders bij de verklaring van de heilige Schrift gevonden worden en in onze dagen zelfs, door de groeiende kennis van de oudheid, niet weinig zijn toegenomen, moge de schriftverklaarder vooral niet vergeten dat volgens het juiste inspiratie-begrip de heilige schrijver een levend en met rede begaafd instrument is geweest van den Heiligen Geest bij het opstellen van de gewijde Boeken. Daarom moet hij, "zonder enig uit de jongste onderzoekingen verkregen licht te veronachtzamen, met alle zorg trachten uit te vorsen: welke het bijzondere karakter en de levensomstandigheden van de gewijde schrijver waren, in welke tijd hij leefde, welke schriftelijke of mondeling overgeleverde bronnen hij gebruikte, en van welke stijlvormen hij zich heeft bediend." Want geen enkele stijlvorm, waarvan zich bij de oude volkeren, vooral bij de oosterlingen, de menselijke geest placht te bedienen om een gedachte uit te drukken, is aan de heilige Boeken vreemd, indien de gebruikte schrijftrant maar niet met Gods heiligheid en waarheid in tegenspraak is. En de H. Vader gebruikt deze sublieme vergelijking: "Evenals het zelfstandige Woord Gods in alles aan de mensen gelijk is geworden behalve in de zonde, zo zijn ook Gods woorden, in menselijkè taal uitgedrukt, geheel en al aan de menselijke spreektrant gelijkvormig geworden met uitzondering van dwaling."
Op deze wijze - meent Z. H. - kunnen vele moeilijkheden worden opgelost, die tegen de waarachtigheid en geschiedkundige betrouwbaarheid van de heilige Schrift worden ingebracht. De beoefenaar van de Bijbelwetenscháp moge derhalve niets buiten beschouwing laten, "dat oudheidkunde, geschiedenis der oudheid en oude letterkunde voor nieuws aan het licht hebben gebracht en dat geschikt lijkt om beter de geestesgesteldheid der oude schijvers, hun manier, vorm en vaardigheid van redeneren, verhalen en schrijven te leren kennen." Zelfs kunnen leken zich voor de christelijke zaak zeer verdienstelijk maken, indien zij zich met ijver aan oudheidkundige onderzoekingen en navorsingen wijden. Alle kinderen der Kerk worden echter met ernst vermaand, "het pogen van deze stoere werkers in 's Heren wijngaard niet alleen volgens recht en billijkheid, maar ook met de allergrootste liefde te beoordelen, en de ongezonde zucht te verafschuwen van te mene!! dat al wat nieuw is, reeds daarom bestreden en verdacht moet worden gemaakt." Men vergete toch niet, dat "slechts weinig in getal de plaatsen der heilige Schrift zijn, waarvan de zin door het kerkelijk gezag is bepaald, en niet veel talrijker de punten zijn waarover een eenstemmig gevoelen heerst onder de heilige Vaders; dat er dus nog veel vraagstukken overblijven, en wel zeer gewichtige, waarop bij behandeling en verklaring in volle vrijheid de scherpzinnigheid en het vernuft der katholieke exegeten geoefend kunnen en moeten worden, opdat ieder voor zich naar vermogen bijdrage tot het algemeen welzijn, tot steeds grotere voortgang van de katholieke wetenschap en tot verdediging en glorie der Kerk."
De Pauselijke Bijbelcommissie gaf hiervan in haar Pauselijke Bijbelcommissie
Le Saint-Père
Brief aan Kardinaal Suhard, aartsbisschop van Parijs over de tijd van de bronnen van de Pentateuch en over de letterlijke stijlvorm in de eerste elf hoofdstukken van Genesis
(16 januari 1948) een praktische toepassing door te verklaren, dat volgens deze pauselijke richtlijnen ook de decreten van 1905, 1906 en 1909 moeten verklaard worden: over de mozaïsche oorsprong van de Pen ¬ tateuch, over schijnbaar historische verhalen in historische boeken van de heilige Schrift, over het geschiedkundig karakter van de eerste drie hoofdstukken van Genesis. Geredelijk zal men dan toegeven, dat door deze decreten geenszins een beletsel gesteld wordt aan echt wetenschappelijk onderzoek van deze problemen. Zie Acta Apost. Sedis, 40 (1948) 45-48 en Verbum Domini, 26 (1948) 65-70, waar de brief in Latijnse vertaling is opgenomen Ook dit gewichtig document zal hieronder in Nederlandse vertaling worden afgedrukt.
In de encycliek volgen dan nog enige vermaningen over het gebruik van de heilige Schrift in de priesterlijke bediening, waarbij o.a. dit schone woord van Hiëronymus wordt aangehaald: "Als er iets is wat den wijzen man in dit leven staande houdt en hem er toe brengt de kalmte des gemoeds te bewaren temidden van de benauwingen en beslommeringen der wereld, dan is het op de eerste plaats, meen ik, de overweging en de kennis der Schriften."
En de paus besluit met een gloedvolle opwekking tot allen, die de schriftuurstudie beoefenen en tot deze verheven bediening zijn uitverkoren. "Want wat is er voortreffelijker dan Gods woord zelf, bij ingeving van den Heiligen Geest aan de mensen geschonken, te doorvorsen, uit te leggen, voor te dragen aan de gelovigen, tegen de ongelovigen te verdedigen?" In dit zware en moeilijke ambt mogen zij de heilige Boeken tot vertroosting hebben en het beloofde loon indachtig zijn, dat namelijk "de wijzen zullen schitteren als het licht aan de hemel en die velen tot gerechtigheid onderwijzen, als sterren voor eeuwig en immer."
De Latijnse tekst van de encycliek Paus Pius XII - Encycliek
Divino afflante Spiritu
Over de bevordering van de studie van de Heilige Schrift
(30 september 1943) wordt gevonden in Acta Apostolicae Sedis, 35 (1943) 297-326.
Bron: Ecclesia Docens 0166
Publicatiedatum: 30 september 1943
Laatst bewerkt: 16 oktober 2018