Eerste preek van P. Raniero Cantalamessa O.F.M. Cap. in deze Advent in aanwezigheid van Paus Benedictus XVI en de Romeinse Curie, gehouden op vrijdag 3 december 2010. “Als ik uw hemel zie …, maan en sterren … wat is dàn de mens …?” (Ps. 8, 4-5). Vanwege het belang van de gedachtengangen plaatsen we deze graag, ook al heeft de tekst niet de status van het in directe zin van het kerkelijk leergezag uitgaat.
De drie meditaties van deze Advent 2010 willen een kleine bijdrage zijn aan de noodzaak van een nieuwe evangelisatie door de Kerk, die de Heilige Vader Benedictus XVI ertoe bracht de “Pauselijke Raad ter Bevordering van de Nieuwe Evangelisatie” op te richten, en “Nova evangelizatio ad cristianam fidem tradendam” – De nieuwe evangelisatie voor het doorgeven van het christelijk geloof - voor te stellen als thema van de volgende Algemene Vergadering van de Bisschoppensynode.
Het doel is bepaalde fundamentele knooppunten en hindernissen te identificeren die vele landen met een jarenlange christelijke traditie “afkerig” maken van de Evangelische boodschap, zoals de Heilige Vader benadrukt in de Motu Proprio waarmee hij de nieuwe Raad in het leven riep. Paus Benedictus XVI, Motu Proprio, 'Overal en altijd' - Oprichting van de Pauselijke Raad voor de Nieuwe Evangelisatie, Ubicumque et semper (21 sept 2010) De knooppunten en uitdagingen waarover ik wens te spreken en een antwoord van het geloof probeer te geven, zijn sciëntisme, secularisatie en rationalisme. De apostel Paulus zou ze noemen: “elke verschansing door de hoogmoed opgeworpen tegen de kennis van God” (2 Kor. 10, 5).
In deze eerste meditatie zullen we het sciëntisme onderzoeken. Om goed te begrijpen wat met die term bedoeld wordt, kunnen we uitgaan van de omschrijving die Johannes Paulus II ervan geef:
“Het sciëntisme is een ander gevaar dat onder ogen moet genomen worden. Deze filosofische opvatting weigert vormen van kennis die verschillen van wat de positieve wetenschappen eigen is, als geldig te erkennen zodat religieuze en theologische kennis evenals het ethische en esthetische kennen doorverwezen worden naar het domein van de pure verbeelding.” H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de verhouding van Geloof en Rede, Fides et Ratio (14 sept 1998), 88
Zo kunnen we de belangrijkste stellingen van deze gedachtestroming samenvatten:
Eerste stelling. Wetenschap, in het bijzonder kosmologie, fysica en biologie zijn de enige objectieve en ernstige vormen van kennis van de werkelijkheid. Monod schrijft dat “de moderne samenlevingen gefundeerd zijn op de wetenschap. Zij hebben er hun rijkdom, macht en de zekerheid aan te danken dat morgen nog grotere rijkdommen en macht voor de mens toegankelijk zullen zijn, indien hij dat verlangt (...). Gewapend met alle macht, genietend van alle rijkdommen die onze samenlevingen aan de wetenschap te danken hebben, proberen zij nu nog volgens waardesystemen te leven en ze te door te geven, al zijn ze reeds door de wetenschap zelf, in hun oorsprong te gronde gericht”. Jacques Monod, Le hasard et la nécessité. Essai sur la philosophie naturelle de la biologie moderne, Seuil, Paris 1970
Tweede stelling. Deze vorm van kennis gaat niet samen met het geloof dat gefundeerd is op uitgangspunten die niet kunnen bewezen noch vervalst worden. In die zin gaat de militante atheïst R. Dawkins zo ver dat hij wetenschappers “analfabeet” noemt die verklaren gelovig te zijn en vergeet daarbij dat heel wat wetenschappers, beroemder dan hij, verklaard hebben en nog verklaren gelovig te zijn.
Derde stelling. De wetenschap heeft de onjuistheid bewezen van de hypothese van God, of toch dat zij niet noodzakelijk is. Deze bewering werd de laatste maanden, na de uitspraken van astrofysicus Stephen Hawkins, breedvoerig overgenomen door de media van de hele wereld. Terugkomend op vroegere uitspraken, beweert deze laatste in zijn nieuwste boek “The Grand Design” (Het grote plan) dat de huidige kennis van de fysica het geloof in een godheid die schepper is van het heelal, voortaan overbodig maakt: “spontane schepping is de reden waarom iets is (veeleer dan waarom niets is)”.
Vierde stelling. Bijna alle, zo niet de grote meerderheid van de wetenschappers, zijn atheïstisch. Dat beweert het militante atheïstisch sciëntisme waarvan Richard Dawkins, auteur van het boek “God’s Delusion” (De illusie van God), de meest actieve aanhanger is.
Al deze stellingen blijken onjuist, niet op grond van een a priori redenering of van theologische en gelovige argumenten, doch gebaseerd op de analyse van de resultaten van de wetenschap zelf en van de opinies van heel wat wetenschappers onder de meest vermaarde, gisteren en vandaag. Een geleerde van het formaat van Max Planck, vader van de “quanta”-theorie, zegt over wetenschap wat Augustinus, Thomas van Aquino, Pascal, Kierkegaard en anderen over de rede reeds zegden: “Wetenschap leidt naar het punt waarachter zij ophoudt een gids te zijn” M. Planck, La connaissance du monde physique, p. 155 (cit. van Timossi, op.cit. p. 160).
Ik wijd niet uit over de aangehaalde stellingen die reeds met veel grotere competentie door wetenschappers en wetenschapfilosofen weerlegd werden. Ik citeer bijvoorbeeld de nauwgezette kritiek van Roberto Timossi in het boek “L’illusione dell’ateismo. Perché la scienza non nega Dio” De illusie van het atheïsme. Waarom de wetenschap God niet loochent, met voorwoord van kardinaal Angelo Bagnasco (Uitg. San Paolo 2009). Ik beperk mij tot een eenvoudige bemerking. In de week waarin de media bovenstaande uitspraak publiceerden, namelijk dat de wetenschap de hypothese van een Schepper overbodig gemaakt heeft, zag ik mij verplicht in de zondagshomilie aan heel eenvoudige christenen in een gehucht van Morro Reatino, uit te leggen waarin de fundamentele fout van atheïstische sciëntisten bestaat en waarom zij niet onder de indruk moeten zijn van de herrie rond deze uitspraak. Ik heb daarvoor een voorbeeld genomen dat ook hier van nut kan zijn, zij het in een totaal andere context.
Er zijn nachtvogels zoals de uil, wiens oog gemaakt is om ’s nachts in het donker te zien, niet overdag. Het licht van de zon zou hen verblinden. Deze vogels kennen alles en kunnen zich in de nachtelijke wereld gemakkelijk verplaatsen, doch zij kennen niets van de wereld overdag. Laat ons een ogenblik de stijl van een fabel gebruiken, waarin de dieren met elkaar spreken. Laat ons veronderstellen dat een arend vriendschap sluit met een uilenfamilie en hun over de zon spreekt: hoe zij alles verlicht, hoe zonder de zon alles in donker en koude zou terechtkomen, hoe hun nachtelijke wereld zonder de zon zelfs niet zou bestaan. De uil kan slechts antwoorden: “ge vertelt maar wat! De zon, nooit gezien. Wij verplaatsen ons zonder problemen en vinden eten zonder de zon; uw zon is een nutteloze hypothese, er is dus niets van aan”.
Dat is precies wat een atheïstische sciëntist doet wanneer hij beweert: “God bestaat niet”. Hij beoordeelt een wereld die hij niet kent, past zijn wetten toe op een voorwerp dat zich buiten de draagwijdte ervan bevindt. Om God te zien, moet men een ander oog openen, moet men zich buiten de nacht wagen. In die zin geldt ook het woord van de psalmist: “De dwaas zegt: God bestaat niet”.
Het sciëntisme afwijzen moet vanzelfsprekend niet leiden tot een afwijzing van de wetenschap of tot wantrouwen daar tegenover, zoals de afwijzing van het rationalisme niet leidt tot het afwijzen van de rede. Doet men dat wel, dan zou men het geloof onrecht aandoen, zelfs nog voor de wetenschap onrecht aan te doen. De geschiedenis heeft ons op een pijnlijke manier geleerd waar een dergelijke houding naartoe leidt.
De pas zalig verklaarde John Henry Newman heeft ons een lichtend voorbeeld gegeven van een open en constructieve houding tegenover de wetenschap. Negen jaar na de publicatie van Darwins werk over de evolutie van de soorten, toen menigeen daarover verward en perplex was, stelde Newman hen gerust met een uitspraak die vooruitliep op de huidige stelling van de Kerk over het niet samengaan van dergelijke theorie met het Bijbelse geloof. Het loont de moeite de essentiële passages te beluisteren uit zijn brief aan kanunnik J. Walker, die nog grotendeels hun waarde behouden hebben: “Zij (de theorie van Darwin) jaagt me geen angst aan (...). Zij lijkt mij niet te betekenen dat de schepping geloochend wordt omdat de Schepper, miljoenen jaren geleden, wetten gegeven heeft aan de materie. We kunnen de Schepper niet loochenen noch beperken omdat Hij de autonome daad in het leven riep waardoor de geest van de mens ontstond, begiftigd met een haast scheppend genie; we ontkennen noch beperken de Schepper en beperken nog minder Zijn macht wanneer we aannemen dat Hij aan de materie wetten gaf – wetten die, door hun eigen blinde werktuiglijkheid, gedurende ontelbare jaren de wereld hebben kunnen vormen geven en opbouwen zoals we die nu zien (...). De theorie van mr. Darwin hoeft dus niet atheïstisch te zijn, of zij nu waar is of niet; zij kan simpelweg een grotere idee suggereren over Gods Voorkennis en Bekwaamheid ... Op het eerste zicht zie ik niet dat de toevallige evolutie van organische wezens niet kan samengaan met Gods plan – zij is voor ons toevallig, niet voor God” J.H. Newman, Brief aan Kanunnik J. Walker (1868), in The Letters and Diaries, vol. XXIV, Oxford 1973, pp. 77 s..
Door zijn groot geloof kon Newman de wetenschappelijke ontdekkingen, huidige of toekomstige, sereen onder ogen zien. “Wanneer een vloed van feiten, vastgesteld of verondersteld, over u neerkomt, terwijl andere zich reeds overvloedig aftekenen, zijn alle gelovigen, katholiek of niet, geneigd zich te buigen over de betekenis van zulke feiten” H. John Henry Kardinaal Newman, Apologia pro vita sua. Brescia 1982, p. 277. Newman zag in die ontdekkingen een “direct verband met godsdienstige opinies”. Een voorbeeld van dit verband, is naar mijn mening precies het feit dat in de jaren waarin Darwin de theorie uitwerkte over de evolutie van de soorten, hij van zijn kant zijn leer aankondigde van de “ontwikkeling van de christelijke leer”. Hij benadrukte de analogie op dit punt, tussen de natuurlijke en fysische orde en de morele orde: “Zoals de Schepper op de zevende dag rustte toen Zijn werk beëindigd was en toch ‘nog aan het werk was’, zo heeft hij voor eens en altijd, in den beginne het credo meegedeeld en nochtans bevordert Hij er de ontwikkeling nog van en werkt aan de uitbreiding ervan” J.H. Newman, Le développement de la doctrine chrétienne, Bologne 1967, p. 95.
Een concrete uitdrukking van de nieuwe en positieve houding van de katholieke Kerk tegenover de wetenschap is de Pauselijke Academie van Wetenschappen, waar vooraanstaande wetenschappers uit de hele wereld, gelovigen en niet-gelovigen, elkaar ontmoeten om vrij van gedachte te wisselen over problemen van algemeen belang voor wetenschap en geloof.
Doch, ik herhaal, het is niet mijn bedoeling een algemene kritiek tegen het sciëntisme op te werpen. Wat mij aan het hart ligt, is een bijzonder aspect ervan te belichten dat een rechtstreekse en doorslaggevende weerslag heeft op de evangelisatie: namelijk de plaats van de mens in de visie van het atheïstisch sciëntisme.
Er is voortaan rivaliteit onder ongelovige wetenschappers, vooral onder biologen en kosmologen, namelijk wie het verst gaat in de bewering dat de mens in het heelal en in de grote oceaan van het leven, geheel marginaal en onbeduidend is. Monod schreef: “Het oude verbond is verbroken. Eindelijk weet de mens nu dat hij alleen is in de onverschillige oneindigheid van het universum waarin hij toevallig is opgedoken ... dat zijn bestemming, zijn plicht nergens beschreven staat” Jacques Monod, Le hasard et la nécessité. Essai sur la philosophie naturelle de la biologie moderne, Seuil, Paris 1970, p.136. “Ik heb altijd gedacht – zegt iemand anders – dat ik in ieders oog onbeduidend ben. Nu we de dimensies van het heelal kennen, kan ik niet anders dan mij er rekenschap van geven in welke mate ik dat werkelijk ben ... Wij zijn slechts een beetje slijk op een planeet die tot de zon behoort” P. Atkins, geciteerd door Timossi, op.cit. p. 482.
Blaise Pascal heeft deze stelling op voorhand verworpen met een argument dat nog steeds van kracht is:
“De mens is slechts een rietstengel, de tengerste van de natuur, doch hij is een denkend riet. Het hele universum moet zich niet bewapenen om hem te vertrappen, damp, een waterdruppel volstaat om hem te doden. Maar wanneer het heelal hem zou verbrijzelen, zou de mens nog edeler zijn dan datgene dat hem doodt, omdat hij weet dat hij sterft en weet welk voordeel het heelal op hem heeft. Het heelal heeft daar geen weet van” Blaise Pascal, Gedachten, Pensées. 377 (ed. Brunschweig, n. 347).
De sciëntistische kijk op de werkelijkheid neemt uit het centrum van het heelal, mét de mens, ook Christus weg. Deze wordt herleid – om het met de woorden van Maurice Blondel te zeggen – tot een “historisch ongeluk, in de kosmos geïsoleerd als een onechte, valse gebeurtenis, iets dat niet thuis hoort in de verpletterende en vijandige oneindigheid van het heelal” M. Blondel en A. Valensin, Correspondance, Aubier, Parijs 1965.
Deze mensvisie begint ook concrete consequenties te hebben op het vlak van de cultuur en de mentaliteit. Dit verklaart sommige overdrijvingen van de milieupolitiek die de neiging vertoont de rechten van dieren, plant en mens op gelijke voet te plaatsen. Het is welbekend dat er dieren zijn die beter behandeld en gevoed worden dan miljoenen kinderen. Deze invloed is ook op religieus vlak merkbaar. Er worden vormen van religiositeit verspreid, als weg van heil, waarin het contact en de harmonie met de energieën van de kosmos de plaats hebben ingenomen van het contact met God. Wat Paulus over God zei: “door Hem hebben wij het leven, het bewegen en het zijn” (Hand. 17, 28), wordt hier over de materiële kosmos gezegd.
In bepaalde opzichten gaat het om een terugkeer naar de voorchristelijke visie volgens het schema: God – kosmos – mens, tegenover hetwelk de Bijbel en het christendom het schema plaatsen: God – mens – kosmos. De kosmos is er voor de mens, de mens niet voor de kosmos. Eén van de heftigste beschuldigingen die de heiden Celsius tegen joden en christenen opwierp, is dat zij beweren “er is God en onmiddellijk daarna, wij, vermits wij door Hem geschapen zijn in volmaakte gelijkenis met Hem; alles is aan ons onderworpen: aarde, water, lucht, sterren; alles werd voor ons gemaakt en staat tot onze dienst” Origenes van Alexandrië, Contra Celsum. IV, 23 (SCh 136, p. 238 ; ook IV, 74 (ib. p. 366).
Doch er is een groot verschil: in de oudheid, vooral in het Griekse denken, bekleedt de mens, al is hij aan de kosmos ondergeschikt, een hoge waardigheid, zoals het magistrale werk van Max Pohlenz, “De Griekse mens” M. Pohlenz, L’uomo greco, Firenze 1962 belicht; hier daarentegen, lijkt het dat men er smaak in vindt de mens te verlagen en hem te ontdoen van iedere pretentie van superioriteit boven het overige van de natuur. Eerder dan te spreken over een “atheïstisch humanisme” zou men naar mijn aanvoelen, tenminste vanuit dit gezichtspunt, moeten spreken over een anti-humanisme of over een atheïstische ontmenselijking.
We komen nu bij de christelijke visie. Celsius vergiste zich niet wanneer hij ze liet voortvloeien uit de belangrijke uitspraak in Genesis 1,26 dat de mens geschapen is “naar het beeld en de gelijkenis” met God Origenes van Alexandrië, Contra Celsum. IV, 30 (SCh 136, p. 254). De Bijbelse visie heeft haar meest schitterende uitdrukking in Psalm 8:
“Als ik uw hemel zie – het werk van uw vingers,
maan en sterren die Gij daar hebt gezet,
wat is dàn de mens dat Gij acht op hem slaat,
het mensenkind dat Gij hem aanziet?
En nochtans gaaft Ge hem een haast goddelijke staat;
met waardigheid, met schoonheid gekroond
die Gij heerser maakt over het werk van uw handen.
Want alles hebt Gij aan zijn voeten gelegd.”
Dat de mens geschapen is naar het beeld van God heeft gevolgen voor de mensvisie, in sommige opzichten overrompelende gevolgen, die we, aangespoord door het hedendaagse debat, willen belichten. Alles is gebaseerd op de openbaring van de Drie-eenheid door Christus. De mens is geschapen naar het beeld van God, wat betekent dat hij deelneemt aan het intieme wezen van God, namelijk aan de liefdesrelatie tussen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Er is vanzelfsprekend een ontologische afgrond tussen God en het schepsel. Nochtans werd die afgrond overbrugd – door de genade (deze precisering mag nooit vergeten worden!) –, zodat hij minder diep is dan de afgrond tussen de mens en het overige van de schepping.
Inderdaad, alleen de mens, als persoon die relatiebekwaam is en deelneemt aan de persoonlijke en relationele dimensie van God, is Zijn beeld. Wat betekent dat hij in wezen, al bevindt hij zich op het niveau van schepsel, is wat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in wezen zijn op het niveau van het ongeschapene. De geschapen persoon is juist “persoon” door deze rationele kern die haar bekwaam maakt de relatie te aanvaarden die God met haar wil aangaan en zij wordt tegelijk degene die relaties met de anderen en de wereld creëert.
Laten we proberen te zien hoe deze christelijke visie op de relatie tussen mens en kosmos, zich op het vlak van de evangelisatie kan vertalen. Eerst een voorafgaande bemerking. Een leerling van Dyonisius de Areopagiet vatte de gedachte van zijn meester samen in deze grote waarheid: “men moet de meningen van de anderen niet weerleggen, noch zich schriftelijk uitspreken tegen een opinie of godsdienst die niet goed lijkt te zijn. Men moet alleen voor de waarheid schrijven, niet tegen de anderen” Scolii a Dionigi Areopagita in PG 4, 536; cf. Dionigi Areopagita, Lettera VI (PG, 3, 1077).
Men kan dit principe niet verabsoluteren (soms kan het nuttig en noodzakelijk zijn verkeerde leerstellingen te weerleggen) doch het is waar dat het dikwijls doeltreffender is de waarheid op een positieve manier uit te leggen dan de dwaling die daar tegenover staat, te weerleggen. Ik denk dat het belangrijk is in de evangelisatie met dit criterium rekening te houden, vooral ten overstaan van de drie genoemde hindernissen: sciëntisme, secularisatie en rationalisme. In de evangelisatie is het doeltreffender de christelijke visie op een vredige manier uiteen te zetten en te rekenen op de intrinsieke kracht van deze visie, gepaard gaande met diepe overtuiging, zoals de heilige Petrus leert, “met zachtmoedigheid en gepaste eerbied” (1 Pt. 3, 16), in plaats van op een polemische manier.
De hoogste uitdrukking van de waardigheid en roeping van de mens volgens de christelijke visie is gekristalliseerd in de leer van de vergoddelijking van de mens. Deze leer heeft in de orthodoxe Kerk en de Latijnse Kerk niet hetzelfde belang gekend. Het begrip “vergoddelijking” (“theosis”) was door het heidense taalgebruik gehypothekeerd; de Griekse Kerkvaders hebben het daarvan gezuiverd en er de basis van hun spiritualiteit van gemaakt. De Latijnse theologie heeft daar minder nadruk op gelegd. “Het doel van het leven blijft volgens Griekse christenen de vergoddelijking – leest men in de “Dictionnaire de Spiritualité”. Westerse christenen willen heiligheid verwerven (...). Het Woord is volgens de Grieken, mens geworden om aan de mens de gelijkenis met God terug te geven die hij door de zonde van Adam verloren hadden, zodat hij vergoddelijkt wordt. Volgens de Latijnen is Hij mens geworden om de mensheid vrij te kopen ... een schuld die vereffend moest worden ten overstaan van Gods gerechtigheid” G. Bardy, in Dictionnaire Spirituel, III, col. 1389 s.. Wanneer men dit zo eenvoudig mogelijk wil uitleggen, zou men kunnen zeggen dat de Latijnse theologie, na Augustinus, meer de nadruk legt op wat Christus is komen wegnemen – de zonde – terwijl de Griekse theologie meer nadruk legt op wat Hij de mens is komen geven – het beeld van God, de Heilige Geest en het Goddelijk leven.
Men moet deze tegenstelling niet overdrijven, wat sommige orthodoxe schrijvers soms proberen. De Latijnse spiritualiteit verwoordt soms ditzelfde ideaal al vermijdt zij de term “vergoddelijking” die – het is goed daaraan te herinneren –aan het Bijbelse taalgebruik vreemd is. In het Getijdengebed van de Kerstnacht, zullen wij opnieuw de ontroerende oproep van de heilige Leo de Grote horen, die dezelfde visie van de christelijke roeping verwoordt: “Christen, besef uw waardigheid. Aangezien ge nu deel hebt aan de Goddelijke natuur, ontaardt niet tot het verval van uw voorbije leven. Herinner u aan welk Hoofd gij toebehoort en van welk lichaam gij een lidmaat bent” H. Paus Leo I de Grote, Over de Menswording van het Woord van God - Aan Bisschop Flavianus, Lectis dilectionis tuae - Tomus I Leonis (13 juni 449). 1: PL 54, 190 s..
Sommige orthodoxe schrijvers zijn helaas gebleven bij de polemiek tussen Gregorius Palamas en Berlaam in de 14e eeuw en lijken de rijke Latijnse mystieke traditie niet te kennen. De leer van de heilige Johannes van het Kruis bijvoorbeeld, - volgens dewelke de christen die door Christus vrijgekocht is en tot zoon gemaakt in de Zoon, en ondergedompeld wordt in een vloed van Trinitaire handelingen en deelneemt aan het intieme leven van God,- is niet minder verheven dan die van de vergoddelijking, ook al drukt zij zich anders uit. De leer over de gaven van verstand en wijsheid van de Heilige Geest, zo dierbaar aan de heilige Bonaventura en andere Middeleeuwse schrijvers, werd door dezelfde mystieke inspiratie bezield.
Doch, men kan niet ontkennen dat de orthodoxe spiritualiteit op dit punt iets te bieden heeft aan het overige van de christenheid, aan de protestantse theologie nog meer dan aan de katholieke. Werkelijk tegengesteld aan de orthodoxe visie van de vergoddelijking van de christen door de genade, is de protestantse opvatting en meer bepaald die van Luther, over de extrinsieke en wettelijke rechtvaardiging, volgens dewelke de vrijgekochte mens “tegelijk gerechtvaardigd en zondaar” is - zondaar in zich, gerechtvaardigd tegenover God.
Van de oosterse traditie kan men vooral leren het sublieme ideaal van het christenleven niet voor te behouden voor een spirituele elite die geroepen is de wegen van de mystiek te gaan, doch aan alle gedoopten dit ideaal aan te bieden, als onderwerp van catechese voor het volk, van religieuze opleiding in seminaries en noviciaten. Wanneer ik terugdenk aan mijn opleiding, zie ik bijna de exclusieve nadruk op een ascese, helemaal gericht op de verbetering van ondeugden en verwerving van deugden. Een Russische heilige, Serafim van Sarov, antwoordde zonder aarzelen op een vraag van zijn volgeling over het uiteindelijke doel van het christenleven: “het ware doel van het christenleven is de Heilige Geest van God te verwerven. Wat gebed, vasten, waken, aalmoes en ieder ander goed werk in de naam van Christus betreft, dat zijn slechts middelen om de Heilige Geest te verwerven” Dialogo con Motovilov, in Irina Gorainoff, Serafino di Sarov, Gribaudi, Torino 1981, p. 156.
Kerstmis is de ideale gelegenheid om aan onszelf en anderen dit ideale gemeenschappelijke patrimonium van het christendom opnieuw aan te bieden. Van de menswording van het Woord leidden de Griekse Kerkvaders de mogelijkheid af van de vergoddelijking. De heilige Athanasius herhaalt voortdurend: “Het Woord is mens geworden opdat wij kunnen vergoddelijkt worden” H. Athanasius van Alexandrië, Over de vleeswording van het Woord, De incarnatione Verbi. 54 (PG 25, 192B). “Hij is mens geworden en de mens is God geworden, omdat hij met God verenigd is”, schrijft de heilige Gregorius van Nazianze op zijn beurt H. Gregorius van Nazianze, Orationes theologicae. III, 19 (PG 36, 100A). Dit “naar Gods beeld” zijn, dat de superioriteit van de mens boven het overige van de schepping fundeert, is met Christus hersteld of terug belicht.
Ik bemerkte zopas hoe de marginalisering van de mens automatisch de marginalisering meebrengt van Christus, de kosmos en de geschiedenis. Ook vanuit dit standpunt, is Kerstmis de meest radicale antithese van de sciëntistische visie. Met Kerstmis zullen wij plechtig horen verkondigen: “Alles is door Hem geworden en zonder Hem is niets geworden van wat geworden is” (Joh. 1, 3); “Het heelal is geschapen door Hem en voor Hem” (Kol. 1, 16). De Kerk heeft deze openbaring aanvaard en laat ze ons in het Credo herhalen: “per quem omnia facta sunt”: door Hem werd alles geschapen.
Deze woorden opnieuw te beluisteren terwijl rondom ons slechts herhaald wordt: “De wereld verklaart zichzelf, de hypothese van een schepper is niet nodig”, of “wij zijn het resultaat van toeval en noodzaak”, veroorzaakt zeker een shock. Doch bekering en geloof die uit zo een shock voortkomen, zijn gemakkelijker dan wanneer zij volgen op een lang apologetisch gesprek. De cruciale vraag is: zullen wij die hopen de wereld opnieuw te evangeliseren, in staat zijn ons geloof zo wijds te maken als deze duizelingwekkende dimensies? Geloven wij werkelijk, met heel ons hart, dat “alles door en voor Christus gemaakt werd”?
Heilige Vader, enkele jaren geleden schreef u in uw boek “Inleiding op het christendom”: “Het tweede artikel van het Credo plaatst ons tegenover de ware ergernis van het christendom. Het gaat om de belijdenis dat de mens Jezus, een individu dat rond het jaar 30 in Palestina ter dood werd gebracht, de Christus (de Gezalfde, de Uitverkorene) is van God, en wat meer is, de Zoon van God en dus de kern en de doorslaggevende grond van heel de mensengeschiedenis … Hebben wij werkelijk het recht ons te hechten aan de broze twijg van een uniek historisch gebeuren? Mogen wij het gevaar lopen heel ons leven en zelfs heel de geschiedenis te laten afhangen van deze strohalm van een gebeuren dat drijft op de eindeloze oceaan van de geschiedenis?” Joseph Kardinaal Ratzinger, Einführung in das Christentum (1 jan 1968). München 1968, p. 152.
Heilige Vader, wij beantwoorden deze vragen zonder aarzelen, zoals u in dat boek en zoals u het vandaag als Paus blijft herhalen: Ja, dat is mogelijk, het is de bron van bevrijding en vreugde. Niet omwille van onze eigen kracht maar van de onschatbare gave van het geloof dat wij we gekregen hebben en waarvoor we God oneindig dankbaar zijn.
Bron: Rome, 5 december 2010 (ZENIT.org)
Vertaling: Sorores Christi
Verdere preken in deze serie:
Publicatiedatum: 17 december 2010
Laatst bewerkt: 29 augustus 2016