
Joseph Kardinaal Ratzinger - 3 juni 2003
OVERWEGINGEN OVER VOORSTELLEN OM WETTELIJKE ERKENNING TE GEVEN AAN VERBINTENISSEN TUSSEN HOMOSEKSUELE PERSONEN | |||
► | De aard van het huwelijk en haar onvervreemdbare karakter |
Op de eerste plaats werd de mens, het beeld van God, als "man en vrouw" (Gen. 1, 27) geschapen. Mannen en vrouwen zijn gelijk als personen en complementair als man en vrouw. Seksualiteit is iets dat behoort tot het fysieke en biologische gebied en is ook verheven tot een nieuw niveau - het persoonlijke niveau - waar natuur en geest verenigd worden.
Het huwelijk is door de Schepper ingesteld als een vorm van leven waarin een vereniging van personen wordt gerealiseerd met gebruik van het seksuele vermogen. "Daarom verlaat een man zijn vader en moeder en bindt zich aan zijn vrouw en zij worden één vlees" (Gen. 2, 24).
Ten derde: het is Gods wil dat de eenheid van man en vrouw op bijzondere wijze deel heeft aan zijn scheppingswerk. Daarom zegende hij de man en de vrouw met de woorden "Weest vruchtbaar en vermenigvuldig u" (Gen. 1, 28). Daarom, in het plan van de Schepper, behoren seksuele complementariteit en vruchtbaarheid tot de ware aard van het huwelijk.
Bovendien is de huwelijksvereniging tussen man en vrouw door Christus verheven tot de waardigheid van een Sacrament. De Kerk leert dat het christelijke huwelijk een werkzaam teken is van het verbond tussen Christus en de Kerk Vgl. Ef. 5, 32 . Deze christelijke betekenis van het huwelijk vermindert niet de diepe menselijke waarde van de huwelijksband tussen man en vrouw, maar bevestigt en versterkt deze juist. Vgl. Mt. 19, 3-12 Vgl. Mc. 10, 6-9
Er is geen enkele reden om overeenkomsten vast te stellen tussen homoseksuele levensgemeenschappen en het plan van God met huwelijk en familie, ook niet op een meer algemene wijze. Het huwelijk is heilig, terwijl een homoseksuele relatie tegen de natuurlijke morele wet ingaat. Want bij homoseksuele handelingen "de gave van het leven afgesloten. Ze komen niet voort uit een ware affectieve en seksuele complementariteit. Daarom kunnen ze in geen geval goedgekeurd worden." Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2357 Homoseksuele relaties worden "in de Heilige Schrift als zware verdorvenheden veroordeeld" Vgl. Rom. 1, 24-27 Vgl. 1 Kor. 6, 10 Vgl. 1 Tim. 1, 10 .
Dit oordeel van de Heilige Schrift staat natuurlijk niet toe om te concluderen dat iedereen die lijdt aan deze anomalie daar persoonlijk voor verantwoordelijk is, maar het geeft wel aan dat homoseksuele handelingen op zich ongeordend zijn" Congregatie voor de Geloofsleer, Over enkele vraagstukken van de seksuele ethiek, Persona humana (29 dec 1975), 8. Dit morele oordeel, dat men bij vele kerkelijke schrijvers van de eerste eeuwen Vgl. H. Polycarpus van Smyrna, Brief aan de Filippenzen, Epist. ad Philippenses. V, 3 Vgl. H. Justinus, Eerste apologie, Apologia contra Antoninus Pius. 27, 1-4 Vgl. Athenagoras, Smeekbede voor de Christenen, Legatio pro christianis tegenkomt is door de kerkelijke Traditie eenduidig overgenomen.
Naar de Leer van de Kerk moeten de mannen en vrouwen met homoseksuele neigingen "met achting, medelijden en tact bejegend worden. Men moet iedere vorm van onrechtmatige discriminatie vermijden." Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2358 Congregatie voor de Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk over de pastorale zorg voor homoseksuelen, Homosexualitatis problema (1 okt 1986), 10 Deze personen zijn, zoals alle Christenen geroepen in kuisheid te leven Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2359 Congregatie voor de Geloofsleer, Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk over de pastorale zorg voor homoseksuelen, Homosexualitatis problema (1 okt 1986), 12. Maar de homoseksuele neiging is echter "objectief ongeordend" Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2358 en homoseksuele praktijken behoren tot de "zware zonden tegen de kuisheid". Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2396