H. Paus Paulus VI - 8 december 1970
Apostolische adhortatie tot alle bisschoppen die in vrede en gemeenschap leven met de Apostolische Stoel, bij het eerste lustrum van de sluiting van het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie
Al vijf jaar is het geleden, dat de bisschoppen van heel de wereld na wel gevulde werkzittingen, omlijst door gebed, studie en broederlijke omgang, naar hun bisdommen terugkeerden, vastbesloten om alles in het werk te stellen, 'opdat niet enig obstakel die overvloedige stroom van hemelse genaden die heden ten dage 'de stad van God verblijdt' (Ps. 45, 5) ophoudt en opdat de geestelijke vitaliteit waarvan de kerk thans het vuur voelt niet op enigerlei wijze verzwakt'. H. Paus Paulus VI, Apostolische Exhortatie, Schrijft gebeden voor b.g.v. de naderende sluiting van het Tweede Vaticaans Concilie, Postrema Sessio (4 nov 1965)
God dankend voor het volbrachte werk, kwam ieder van het Concilie thuis met de ervaring van een geleefde collegialiteit, met moeizaam uitgewerkte leerstellige en pastorale documenten, als even zoveel geestelijke schatten om aan de priesters, onze medewerkers in het priesterschap, aan de religieuzen en aan alle leden van het volk van God mee te delen; deze documenten verschaften immers veilige richtlijnen voor de verkondiging van Gods woord in onze tijd en voor de innerlijke vernieuwing van de christelijke gemeenschappen.
Deze ijver is niet geluwd. De opvolgers van de apostelen hebben zich, elk op de plaats waarop de Heilige Geest hen heeft gesteld voor het bestuur van Gods kerk Vgl. Hand. 20, 28
en allen te zamen op allerlei wijzen, maar met name in de bisschoppenconferentie en de -synodes, in niets ontzien om de leer en richtlijnen van het concilie in het leven van de Kerk over te brengen. Zoals wij dat in onze eerste encycliek 'H. Paus Paulus VI - Encycliek
Ecclesiam Suam
Over de Kerk
(6 augustus 1964)' hadden gewenst heeft het Concilie het zelfbewustzijn van de kerk verdiept. Het heeft de eisen van haar apostolische taak in de wereld van onze tijd in een duidelijker licht gesteld en haar geholpen zich in een echt oecumenische en missionaire geest voor de heilsdialoog in te zetten.
Maar het gaat er ons vandaag niet om de balans op te maken van de talrijke onderzoekingen, initiatieven en hervormingen die sedert het Concilie tot stand zijn gekomen. Opmerkzaam op de tekenen van de tijd zouden wij ons samen met u broederlijk willen bezinnen op onze trouw aan de inzet waartoe wij ons aan het begin van het Concilie in onze boodschap tot alle mensen hebben verbonden: 'Wij zullen er ons op toeleggen de gehele en de zuivere waarheid Gods zo aan de mensen van deze tijd voor te houden, dat zij haar kunnen begrijpen en er graag hun instemming aan geven'. 2e Vaticaans Concilie, Overig document, Boodschap van de Concilievaders (20 okt 1962)
De pastorale constitutie '2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Gaudium et Spes
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
(7 december 1965)', het handvest van de tegenwoordigheid van de Kerk in de wereld, heeft deze inzet onomwonden vastgelegd: "Levend te midden van de angsten van deze tijd, houdt de Kerk van Christus niet op met groot vertrouwen te hopen. Aan onze wereld zal zij steeds weer opnieuw, welkom of niet, de boodschap van de apostelen verkondigen." 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 82
Zeker, de gewijde herders hebben altijd de plicht gehad het geloof in haar volheid en op tijdeigen wijze over te brengen, dat wil zeggen, door een begrijpelijk taaleigen te gebruiken, door op de vragen te antwoorden en belangstelling te wekken en door de mensen te helpen om onder de schamele menselijke uitdrukkingswijze heel de heilsboodschap te ontdekken die Jezus Christus ons heeft gebracht. Het bisschoppencollege zorgt er immers met Petrus en onder zijn gezag voor, dat het geloofsgoed op authentieke wijze wordt overgeleverd en heeft daartoe, zoals de heilige Irenaeus zegt, "een betrouwbaar waarheidscharisma" H. IreneĆ¼s van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. IV, 26, 2; PG 7, 1053 ontvangen. De ononderbroken overdracht van Gods woord en de geleidelijke ontvouwing ervan steunen dus, met onfeilbare hulp van de Heilige Geest, op de trouw van het getuigenis van dit college - een getuigenis dat geworteld ligt in de gewijde traditie en in de Heilige Schrift en dat wordt gevoed door het kerkelijk leven van heel het volk van God.
De huidige situatie van het geloof vraagt echter verdubbelde inspanning van ons om dit woord in heel zijn volheid tot onze tijdgenoten te brengen en om hun Gods werken onveranderd, met heel de liefdes intensiteit van de reddende waarheid, te tonen. Vgl. 2 Tess. 2, 10 Want juist nu de verkondiging van Gods woord in de liturgie dank zij het Concilie een wonderbaarlijke vernieuwing kent, nu het christenvolk vaker de Bijbel begint te lezen, nu de catechese die de richtlijnen van het Concilie volgt een veel dieper evangelisering mogelijk maakt, nu het bijbels, patristisch en theologisch onderzoek vaak zeer belangrijke bijdragen levert tot de zingeving van de geloofswaarheden - juist nu raken talrijke gelovigen in verwarring, doordat een groot aantal dubbelzinnigheden, onzekerheden en twijfels hun geloof in het meest wezenlijke aantasten: in het trinitair en christologisch dogma, het geheim van de eucharistie en van de werkelijke tegenwoordigheid, de Kerk als heilsinstelling, het priesterambt binnen het volk van God, de waarde van het gebed en van de sacramenten, de morele eisen aangaande bijvoorbeeld de onontbindbaarheid van het huwelijk of de eerbied voor het leven. Zelfs het goddelijk gezag van de Heilige Schrift wordt door een overdreven 'ontmythologisering' in het geding gesteld.
Terwijl er langzaam stilte valt rondom bepaalde grondgeheimen van het christendom, zien we een tendens opkomen die vanuit psychologische en sociologische gegevens een nieuw christendom wil opbouwen dat geen band meer heeft met de ononderbroken traditie die het aan het geloof van de apostelen bindt en een christelijk leven wil bevorderen buiten de religie om. Wij allen, die door de handoplegging verantwoordelijkheid hebben ontvangen voor het zuiver en integraal bewaren van het geloofsgoed en de opdracht om het Evangelie zonder ophouden te verkondigen, zien ons nu dus ertoe geroepen van onze gemeenschappelijke trouw aan de Heer te getuigen. Het volk dat ons is toevertrouwd, bezit een onvervreemdbaar en heilig recht op het woord van God, op héél het woord van God waarin de Kerk onophoudelijk een dieper inzicht krijgt. Voor onszelf bestaat er een dure en dringende plicht om dit woord onvermoeibaar te verkondigen, zodat het volk vermag te groeien in geloof en in inzicht in de christelijke boodschap en met heel zijn levensgang van het heil in Jezus Christus weet te getuigen.
Het Concilie heeft dit krachtig tot uitdrukking gebracht: 'Onder de voornaamste taken van de bisschoppen staat de prediking van het Evangelie voorop. De bisschoppen immers zijn de verkondigers van het geloof, die nieuwe leerlingen naar Christus brengen, en authentieke, dat wil zeggen met het gezag van Christus beklede leraren, die aan het hun toevertrouwde volk het geloof als geestesen leefregel voorhouden. In het licht van de Heilige Geest verhelderen zij dit geloof, door uit de schat van de openbaring oud en nieuw te voorschijn te halen, Vgl. Mt. 13, 52 door het vruchten te doen opleveren en de dwalingen die hun kudde bedreigen zorgvuldig af te weren. Vgl. 2 Tim. 4, 1-4 De bisschoppen die in gemeenschap met de paus van Rome onderricht geven, moeten door iedereen als getuigen van de goddelijke en katholieke waarheid geëerbiedigd worden; de gelovigen, van hun kant, moeten zich naar de uitspraak die hun bisschop inzake geloof en zeden in de naam van Christus voorhoudt, schikken en er met godsdienstige geestesinstemming aan vasthouden. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Ongetwijfeld is het geloof steeds een instemming die omwille van het gezag van God zelf wordt gegeven. Maar . het leergezag van de bisschoppen vormt voor de gelovigen het teken en de weg waarlangs zij Gods woord vermogen te ontvangen en te herkennen. Elke bisschop is in zijn eigen bisdom solidair met het bisschoppencollege dat het apostelencollege heeft opgevolgd in de zorg voor de zuiverheid van het geloof en de eenheid van de Kerk.
Zonder aarzelen mag worden gezegd, dat het in de huidige omstandigheden veel moeilijker is dan vroeger om deze zo noodzakelijke en dringende hoofdtaak tot uitvoering te brengen.
Inderdaad was de uitoefening van het bisschopsambt vrij gemakkelijk, toen de Kerk haar leven met dat van de maatschappij deelde, invloed uitoefende op de cultuur en een aandeel had in de denk- en uitdrukkingswijzen ervan; thans moeten wij er ons op toeleggen de geloofsleer in de volheid van haar zin en draagwijdte te bewaren en haar tegelijk zó te verkondigen, dat zij de geest en het hart van de mensen raakt. Niemand heeft beter deze verantwoordelijkheid weergegeven dan onze voorganger Johannes XXIII in zijn openingstoespraak van het Concilie: 'Volgens het vurig verlangen van alle oprechte voorstanders van de christelijke, de katholieke en apostolische zaak moet deze leer beter en dieper worden gekend en de mensen moeten er sterker van doordrongen en erin gevormd worden; men moet deze veilige en onveranderlijke leer, waaraan men een trouwe onderdanigheid dient te bewijzen, op zo'n manier onderzoeken en verklaren, dat zij aan onze tijd wordt aangepast. De substantie zelf van het geloof of de waarheden van onze eerbiedwaardige leer dienen onderscheiden te worden van de wijze waarop zij worden geformuleerd, waarbij men echter dezelfde zin en betekenis moet behouden. Waar het nodig is, zal immers aan deze formulering zeer veel tijd en geduld besteed moeten worden; men zal die methoden voor de uiteenzetting van de leer moeten aanwenden die het meest overeenstemmen met het leerambt, dat overwegend een pastoraal karakter draagt'. H. Paus Johannes XXIII, Toespraak, Openingstoespraak Tweede Vaticaans Concilie, Gaudet Mater Ecclesia (11 okt 1962), 30
Bij de huidige crisis van het menselijk spreken en denken dient elke bisschop in zijn bisdom, elke synode en bisschoppenconferentie er nauwlettend op toe te zien, dat deze noodzakelijke arbeid nooit te kort doet aan de waarheid en aan de continuïteit van de geloofsleer. Met name moeten wij erover waken, dat Gods plan niet door een willekeurige oordeelskeuze tot menselijke maat wordt herleid, noch dat de verkondiging van zijn woord wordt beperkt tot dat wat onze oren ervan willen horen met uitsluiting, langs volkomen natuurlijke weg, van wat niet met de huidige smaak in overeenstemming is. 'Maar ook al zouden wijzelf' - aldus de heilige apostel Paulus - 'of een engel uit de hemel u een evangelie verkondigen dat afwijkt van wat wij u hebben verkondigd, hij zij vervloekt!' (Gal. 1, 8)
Want niet wij oordelen Gods woord, maar dit woord oordeelt ons en laat zien, hoezeer wij ons aan onze tijd conformeren. 'Het tekort van de christenen, ook van hen wier functie het is te prediken, zal in de Kerk nooit een reden mogen zijn om het absoluut karakter van het woord af te zwakken. Het scherp van het zwaard Vgl. Hebr. 4, 12 Vgl. Openb. 1, 16 Vgl. Openb. 2, 16 zal daaraan nooit mogen afstompen. Nooit zal zij anders over de heiligheid, maagdelijkheid, armoede en gehoorzaamheid kunnen spreken als Christus'. Hans Urs von Balthasar, Das Ganze im Fragment. Einsiedeln, Benziger, 1963, p. 296
Laten we er meteen het volgende aan toevoegen: ongetwijfeld heeft sociologisch onderzoek zijn nut om ons de plaatselijke mentaliteit te doen kennen, de zorgen en behoeften van hen aan wie wij Gods woord prediken en de weerstand daartegen van het moderne denken, voor zover dit stelt, dat er buiten de wetenschap geen geldige vorm van weten bestaat; maar de resultaten van zulk onderzoek kunnen op zichzelf nooit een beslissend waarheidscriterium vormen.
Intussen mogen we niet voorbijgaan aan de problemen die een gelovige zich heden ten dage ziet gesteld, wanneer hij zijn geloofsinzicht wil verdiepen. Wij moeten hier niet naar luisteren om de gegrondheid ervan in twijfel te trekken of om de eisen ervan te ontkennen, maar om recht te doen aan de rechtmatige verlangens ervan op het terrein dat het onze is, dat van het geloof. Dat geldt voor de grondvragen van de huidige mens over zijn oorsprong, over de zin van het leven, over het geluk waarnaar hij verlangt en over de toekomst van de mensheid. Maar dat geldt niet minder voor de vragen die de geleerden, historici, psychologen en sociologen, heden ten dage stellen en die ons uitdagen de blijde boodschap van Christus de Verlosser in de geïncarneerde transcendentie ervan beter te gaan verkondigen: deze boodschap is niet met de ontdekkingen van de mens in strijd, maar zij verheft hem tot het plan van de goddelijke werkelijkheid, zodat hij, op nog stamelende en beginnende, maar wel degelijk al werkelijke wijze, deel krijgt aan het liefdes geheim dat volgens de apostel 'alle kennis te boven gaat'. (Ef. 3, 19)
Hen die in de Kerk de zware taak hebben om de onpeilbare rijkdom van dit geheim te verdiepen, met name de theologen en exegeten, willen wij hierbij aanmoedigen en steunen, opdat zij hun werk in trouw aan de hoofdstroom van de christelijke overlevering voortzetten. Relatio Commissionis in Synodo Episcoporum constitutae, Roma, ott. 1967, pp. 10-11 Onlangs heeft men dit zeer juist tot uitdrukking gebracht: 'Theologie als geloofswetenschap kan haar plaats alleen maar hebben in de Kerk als gemeenschap van gelovigen. Als de theologie haar uitgangspunt ontkent en haar plaats anders ziet, verliest zij haar fundament en haar object. De door het Concilie benadrukte godsdienstvrijheid, die op de vrijheid van het geweten berust, geldt voor de persoonlijke geloofsbeslissing, maar heeft niets te maken met het bepalen van wat inhoud en opdracht van de goddelijke openbaring is'. Cfr. Dichiarazione dei Vescovi tedeschi, Fulda, 27 dicembre 1968, in «Herder Korrespondenz», Friburgo in Brisgovia, genn. 1969, p. 75 Evenzo vormt het gebruik van de menswetenschappen in de hermeneutiek een onderzoekingswijze van het openbaringsgegeven, maar dit laatste kan niet tot de analyses ervan worden herleid, aangezien het ze zowel naar oorsprong als inhoud overstijgt.
Na een Concilie dat met de beste verworvenheden van Bijbelwetenschap en theologie werd voorbereid, blijft nog zeer veel werk te doen, met name ter verdieping van de theologie van de Kerk en ter uitwerking van een christelijke antropologie die op de hoogte staat van de ontwikkeling van de menswetenschappen en van de vragen die deze aan het geloofsbegrip stellen. Wie van ons ziet niet in, hoe belangrijk dit werk is en welke specifieke eisen dit stelt, en wie begrijpt niet, dat er tastend te werk zal moeten worden gegaan? Maar gezien de ravage die thans in het Christenvolk wordt aangericht door de verspreiding van gevaarlijke stellingen of van opvattingen die tot geloofsverwarring leiden, is het onze plicht er met het Concilie aan te herinneren, dat de echte theologie 'steunt op het geschreven woord van God, samen met de heilige overlevering, als op haar blijvende grondslag'. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 24
Zeergeliefde broeders, laten wij ons niet tot zwijgen brengen uit angst voor kritiek die hoe dan ook mogelijk blijft en soms ook niet zonder grond is. Hoe noodzakelijk het ambt van de theologen ook is, niet aan de geleerden heeft God de zending toevertrouwd het geloof van de Kerk waarachtig uit te leggen: deze taak staat in het leven van het volk geplant waarvoor de bisschoppen jegens God verantwoordelijk zijn. Hun komt het toe dit volk te verkondigen, wat God heeft bevolen te geloven.
Van elk van ons vraagt dit veel moed; want al worden we in het kader van bisschoppensynodes en -conferenties door de gemeenschappelijke uitoefening van deze verantwoordelijkheid gesteund, het gaat niettemin om een persoonlijke, beslist onvervreemdbare verantwoordelijkheid waarin antwoord moet worden gegeven op de onmiddellijke, alledaagse behoeften van het volk van God. Het is thans niet het ogenblik om, zoals sommigen ons zouden willen doen geloven, ons af te vragen, of het wel nuttig, verstandig of nodig is om te spreken, maar veeleer om de middelen te gebruiken teneinde ons te doen verstaan. Tot ons bisschoppen zijn immers de woorden gericht die Paulus tot Timóteüs sprak: 'Ik bezweer u voor het aanschijn van God en van Christus Jezus, die levenden en doden zal oordelen, bij zijn verschijning en bij zijn koningschap: verkondig het woord, dring aan te pas en te onpas, weerleg, berisp, bemoedig, in één woord, geef onderricht met groot geduld. Want er komt een tijd dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen verdragen. Omdat hun de oren jeuken, zullen zij zich een menigte leraars aanschaffen naar eigen smaak. En zij zullen het oor afwenden van de waarheid om zich te keren tot de mythen. Maar gij, blijf nuchter bij dit alles, draag uw lijden, doe het werk van een evangelist, wijd u geheel aan de dienst'. (2 Tim. 4, 1-5).
Laat ieder van ons, zeergeliefde broeders, zich dus afvragen, hoe hij deze heilige plicht vervult: zij vraagt om voortdurende omgang met het openbaringswoord en blijvende aandacht voor het leven van de mensen.
Want hoe zouden we succesvol Gods woord kunnen verkondigen, als het ons niet door dagelijkse meditatie en gebed vertrouwd was geworden? En hoe zou het kunnen worden aanvaard, als het niet door een diep geloofsleven, door daadwerkelijke naastenliefde, door volkomen gehoorzaamheid, door vurig gebed en door nederige boete zou worden gedragen? Nu wij, zoals dat onze plicht was, op het onderricht van de geloofsleer de nadruk hebben gelegd, moeten wij daaraan toevoegen: dat wat vaak nog veel noodzakelijker is, is niet zozeer een overvloed aan woorden als wel een woord dat in overeenstemming is met een meer evangelisch leven. Ja, de wereld heeft behoefte aan het getuigenis van heiligen, want zoals het Concilie zegt: 'door hen spreekt God ons aan en geeft Hij ons een teken van zijn rijk waartoe wij in sterke mate worden aangetrokken'. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 50
Laten we aandacht hebben voor de vragen die in het leven van de mensen en met name van de jongeren naar voren komen: 'Is er soms onder u een vader', zegt Jezus, 'die aan zijn zoon een steen zal geven, als deze hem om brood vraagt?' (Lc. 11, 11) Laten we openstaan voor de vragen die onze zekerheid komen verstoren. Laten we geduld hebben met hen die tastend het licht zoeken. Laten we broederlijk weten op te trekken met al degenen die, verstoken van het licht dat wijzelf bezitten, niettemin door de nevel van de twijfel heen naar het vaderhuis op weg zijn. Maar wanneer wij delen in hun angst, laat het dan zijn om deze te verhelpen. Wanneer wij hun Jezus Christus aanbieden, laat het dan de Zoon van God zijn die mens is geworden om ons te redden en ons zijn leven te doen delen en niet een volkomen menselijke gestalte, hoe bewonderenswaardig en aantrekkelijk deze ook moge zijn. Vgl. 2 Joh. 7, 9
In deze trouw aan God en aan de mensen tot wie Hij ons heeft gezonden, zullen wij dan op verstandige en fijngevoelige, maar ook helderziende en standvastige wijze het nodige onderscheid weten te maken. Daar ligt ongetwijfeld een van de moeilijkste, maar thans ook meest noodzakelijke taken voor het episcopaat. Want bij de botsing der opvattingen loopt men het gevaar, dat de grootste edelmoedigheid vergezeld gaat van uiterst aanvechtbare stellingen: uit ons eigen midden zullen, zoals ten tijde van Paulus, 'mannen opstaan die verkeerde dingen zullen verkondigen om de leerlingen mee te krijgen' (Hand. 20, 30) en zij die zo spreken zijn er soms van overtuigd dit in naam van God te doen, waarbij ze zichzelf misleiden over de geest die hen bezielt. Zijn we bij het onderkennen van het geloofswoord wel voldoende gespitst op de vruchten die het draagt? Een woord dat de christenen de zin van de evangelische onthechting zou doen verliezen of dat gerechtigheid zou uitroepen zonder aan zachtmoedigheid, erbarmen en zuiverheid te denken, een woord dat de ene broeder tegen de andere zou opzetten - zou zo'n woord van God kunnen komen? Jezus zelf waarschuwt ons: 'Aan hun vruchten zult ge ze kennen'. (Mt. 7, 15-20)
Hetzelfde mag worden geëist van de medewerkers die ons steunen in de zorg voor de verkondiging van Gods woord. Hun getuigenis moet steeds dat van het Evangelie zijn en hun woord dat van het Woord dat geloof wekt en daarmee liefde voor onze broeders, zodat zij alle leerlingen van Christus ertoe brengen de mentaliteit, de zeden en het leven op deze aarde van zijn geest te doordringen. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het lekenapostolaat, Apostolicam Actuositatem (18 nov 1965), 7.13.24
Zo gebeurt het, dat, volgens het mooie woord van Augustinus, 'God zelfs in angstvallige mensen in alle vrijheid spreekt'. H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos. 103 H. Augustinus, Preken, Sermones. 1, 19; PL 37, 1351 Dat waren dus, zeergeliefde broeders, enkele gedachten die ons door de verjaardag van het Concilie, dat 'heilzaam instrument voor een waarachtige vernieuwing van de Kerk' Vgl. H. Paus Paulus VI, Apostolische Exhortatie, Schrijft gebeden voor b.g.v. de naderende sluiting van het Tweede Vaticaans Concilie, Postrema Sessio (4 nov 1965), 1, werden ingegeven. Wij zijn ons ervan bewust een noodzakelijke plicht te hebben vervuld in deze gezamenlijke bezinning op onze trouw aan onze hoofdtaak, die van de verkondiging van Gods woord. Mogelijk verwondert iemand zich daarover, of bestrijdt hij het. In alle kalmte nemen wij u tot getuigen, dat wij worden bewogen door de drang trouw te blijven aan ons herderlijk ambt en door het verlangen samen met u middelen daartoe te vinden die zowel met onze tijd als met de leer van het Concilie in overeenstemming zijn. Met u vertrouwen wij ons toe aan het milde moederschap van de gelukzalige maagd Maria en wij roepen van ganser harte over uzelf zowel als over uw herderlijk ambt volheid van genade of van 'Hem die door de kracht welke in ons werkt bij machte is oneindig meer te volbrengen dan al wat wij kunnen vragen of bevroeden; aan Hem zij de heerlijkheid in de Kerk en in Christus Jezus ... Amen'. (Ef. 3, 20-21)
Moge deze wens bekrachtigd worden door de apostolische zegen die wij u hierbij volgaarne verlenen.
Gegeven te Rome, bij de Sint Pieter, op het feest van de Onbevlekte Ontvangenis van de gelukzalige maagd Maria, 8 december 1970, in het achtste jaar van ons pontificaat,
Paus Paulus VI