H. Paus Johannes Paulus II - 15 augustus 1988
De reeds aangehaalde tekst uit de brief aan de Christenen van Efeze (Ef. 5, 21-33) waarin de relatie tussen Christus en de Kerk voorgesteld wordt als de band tussen de Bruidegom en de Bruid, verwijst ook naar de instelling van het huwelijk volgens de woorden van het boek Genesis. Vgl. Gen. 2, 24
Dit verbindt de waarheid over het huwelijk als oorspronkelijke sacrament met de schepping van de man en de vrouw naar het beeld en de gelijkenis van God. Vgl. Gen. 1, 27
Vgl. Gen. 5, 1
Wat beslissend is voor de waardigheid van de vrouw in de ogen van God, Schepper en Verlosser, evenals in de ogen van de mens, zowel van de man als de vrouw, wordt geheel duidelijk dank zij de veelbetekende vergelijking in de brief aan de Christenen van Efeze. Op grond van het eeuwige plan van God is de vrouw degene in wie de orde van de liefde in de geschapen wereld van de personen een terrein vindt voor haar eerste wortel. De orde van de liefde behoort tot het innerlijke leven van God zelf, tot het Trinitaire leven. In het innerlijke leven van God is de Heilige Geest de persoonlijke hypostase van de liefde. Door de Geest, die ongeschapen Gaven is, wordt de liefde een gave voor de geschapen personen. De liefde die uit God is, wordt meegedeeld aan de schepselen: "Gods liefde is in ons hart uitgestort door de Heilige Geest die ons werd geschonken" (Rom. 5, 5). Dat de vrouw naast de man tot het bestaan geroepen is "een hulp die bij hem past"; Vgl. Gen. 2, 18
in de "eenheid van de twee", biedt in de zichtbare wereld van de schepselen bijzondere mogelijkheden opdat "de liefde van God uitgestort wordt in de harten" van de wezens die naar zijn beeld geschapen zijn. Als de schrijver van de brief aan de Christenen van Efeze Christus Bruidegom noemt en de Kerk Bruid, dan bevestigt hij door deze gelijkenis indirect de waarheid over de vrouw als bruid. De Bruidegom is hij die liefheeft. De Bruid wordt bemind: zij is degene die de liefde omhangt om op haar beurt lief te hebben.
Gelezen in het licht van de symboliek der bruidsliefde van de brief aan de Christenen van Efeze maakt de tekst van Genesis het ons mogelijk een waarheid te onderscheiden die wezenlijk beslissend lijkt te zijn voor het vraagstuk van de waardigheid van de vrouw en bijgevolg ook voor dat van haar roeping: de waardigheid van de vrouw heeft haar maatstaf in de orde van de liefde, die wezenlijk orde van rechtvaardigheid en naastenliefde is. Vgl. H. Augustinus, Over de Drie-eenheid, De Trinitate. I, VIII, VII, 10-X, 14: CCL 50, 284-291
Alleen de persoon kan liefhebben en alleen de persoon kan bemind worden. Dat is een uitspraak welke vooral van ontologische aard is en waaruit vervolgens een uitspraak van ethische aard voortvloeit. De liefde is een ontologische en ethische vereiste van de persoon. Deze moet bemind worden omdat alleen de liefde beantwoordt aan wat de persoon is. Zo is het gebod van de liefde te verklaren dat reeds in het Oude Testament bekend was Vgl. Deut. 6, 5
Vgl. Lev. 19, 18
en door Christus in het middelpunt van het evangelische "ethos" is geplaatst. Vgl. Mt. 22, 30-40
Vgl. Mc. 12, 28-34
Zo laat zich ook het primaat van de liefde verklaren dat uitgedrukt wordt door de woorden van Paulus in de brief aan de Christenen van Korinte: "De liefde is de grootste." Vgl. 1 Kor. 13, 13
Men kan geen volledig en passend antwoord geven op het vraagstuk van de waardigheid en de roeping van de vrouw als men geen beroep doet op deze orde en dit primaat. Als wij zeggen dat de vrouw degene is die liefde ontvangt om op haar beurt lief te hebben, bedoelen wij niet alleen of vooral de specifieke echtelijke verhouding van het huwelijk. Wij bedoelen iets wat algemener is en gebaseerd is op het feit zelf van vrouw te zijn in het geheel van de interpersoonlijke betrekkingen die op de meest verschillende wijzen aan de samenleving en de samenwerking tussen de personen, mannen en vrouwen, vorm geven. In deze brede en gevarieerde context vertegenwoordigt de vrouw een bijzonder waarde als menselijke persoon en tegelijk als concrete persoon door het feit van haar vrouwelijkheid. Dit geldt voor alle vrouwen en voor iedere vrouw, onafhankelijk van de culturele context waarin zij zich bevindt en van haar geestelijke, psychische en lichamelijke kenmerken, zoals bij voorbeeld de leeftijd, de ontwikkeling, de gezondheid, het werk, het gehuwd of ongehuwd zijn. De passage van de brief aan de Christenen van Efeze welke wij overwegen, doet ons denken aan een soort bijzonder "profetisme" van de vrouw in haar vrouwelijkheid. De analogie van de Bruidegom en de Bruid spreekt over de liefde waarmee iedere mens, iedere man en iedere vrouw, door God in Christus bemind wordt. Maar in de context van de Bijbelse analogie en op grond van de innerlijke logica van de tekst is het juist de vrouw die deze waarheid aan allen openbaart: de bruid. Dit "profetische" kenmerk van de vrouw in haar vrouwelijkheid vindt zijn hoogste uitdrukking in de Maagd en Moeder van God. Met betrekking tot haar wordt op de meest volledige en directe wijze het innige verband benadrukt van de orde der liefde – welke door een Vrouw de ruimte van de wereld van de menselijke personen binnenkomt – met de Heilige Geest. Maria hoort bij de boodschap: "De Heilige Geest zal over u komen" (Lc. 1, 35).
De waardigheid van de vrouw is innig verbonden met de liefde die zij ontvangt juist vanwege haar vrouwelijkheid en eveneens met de liefde die zij op haar beurt schenkt. Zo wordt de waardigheid over de persoon en over de liefde bevestigd. Wat de waarheid over de persoon betreft moet nogmaals een beroep gedaan worden op het Tweede Vaticaans Concilie: "De mens, die op aarde het enige schepsel is dat om zichzelf door God is gewild, kan zichzelf alleen volledig vinden in de oprechte gave van zichzelf." 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24 Dit geldt voor iedere mens als persoon die geschapen is naar het beeld van God, zowel man als vrouw. De uitspraak van ontologische aard die erin vervat ligt, geeft ook de ethische dimensie aan van de roeping van de persoon. De vrouw kan zichzelf alleen vinden door het geven van liefde aan anderen. De vrouw is – evenals de man – vanaf het "begin" door God geschapen en "geplaatst" juist in deze orde van de liefde.
De zonde van het begin heeft deze orde niet vernietigd, niet onherroepelijk weggevaagd. Dat bewijzen de Bijbelse woorden van het proto-Evangelie. Vgl. Gen. 3, 15
In de onderhavige overwegingen hebben wij de bijzondere plaats van de "vrouw" opgemerkt in deze sleuteltekst van de openbaring. Men moet bovendien opmerken hoe deze "vrouw", die tot Bijbels "paradigma" wordt, zich ook in het eschatologische perspectief van de wereld en van de mens bevindt, dat uitgedrukt wordt door de Apokalyps. Vgl. Paus Benedictus XVI, Toespraak, Tot de deelnemers aan de jaarvergadering van de Pauselijke Bijbelcommissie 2009 (23 apr 2009). in het bijvoegsel van de werken van de H. Ambrosius, In Apoc. IV, 3-4:PL 17, 876 Vgl. Pseudo Augustinus, De symb. ad catech. sermo. IV: PL 40, 661 Zij is "een vrouw, bekleed met de zon", de maan onder haar voeten en een kroon van sterren op haar hoofd. Vgl. Apok. 12, 1
Men kan zeggen: een "vrouw" naar de maat van heel het scheppingswerk. Tegelijk lijdt zij "weeën en barensnood," (Apok. 12, 2) zoals Eva, "de moeder van alle levenden." Vgl. Gen. 3, 20
Zij lijdt ook omdat "voor de vrouw die gaat baren" Vgl. Apok. 12, 4
"de grote draak" komt staan, "de oude slang", Vgl. Apok. 12, 9
reeds bekend uit het proto-Evangelie: de Boze, de "aartsleugenaar", (Joh. 8, 44) de vader van de zonde. De "oude slang" wil "het kind" verslinden. Als wij in deze tekst de weerspiegeling zien van het Evangelie van de kindsheid, Vgl. Mt. 2, 13.16
dan kunnen wij ons voorstellen dat in het Bijbelse paradigma van de "vrouw" van het begin tot aan het eind van de geschiedenis de strijd tegen het kwaad en de Boze staat geschreven. Dat is ook de strijd voor de mens, voor zijn echte welzijn, voor zijn heil. Wil de Bijbel ons niet zeggen dat juist in de "vrouw", Eva-Maria, de geschiedenis een dramatische strijd voor iedere mens laat zien, een strijd voor zijn fundamentele "ja" of "nee" tegen God en tegen diens eeuwige plan met de mens? Als de waardigheid van de vrouw getuigt van de liefde die zij ontvangt om op haar beurt lief te hebben, lijkt het Bijbels paradigma van de "vrouw" ook te onthullen welke de ware orde is van de liefde die de roeping van de vrouw zelf vormt. Het gaat hier om de roeping in haar fundamentele, men zou kunnen zeggen universele betekenis, welke zich vervolgens concretiseert en uitdrukt in de veelvuldige "roepingen" van de vrouw in de Kerk en de wereld.
De morele kracht van de vrouw, haar geestelijke kracht, gaat samen met het bewustzijn dat God op een speciale wijze de mens aan haar toevertrouwt. God vertrouwt natuurlijk iedere mens toe aan allen en aan ieder. Toch gaat dit toevertrouwen op speciale wijze de vrouw aan – juist vanwege haar vrouwelijkheid – en dit is bijzonder beslissend voor haar roeping.
De morele kracht die de vrouw put uit dit bewustzijn dat de mens op speciale wijze aan haar is toevertrouwd, komt tot uitdrukking in talrijke vrouwenfiguren uit het Oude Testament, uit de tijd van Christus en uit de tijd daarna tot aan onze dagen.
De vrouw is sterk door het bewustzijn door het feit dat God haar de mens toevertrouwt, altijd en hoe dan ook, zelfs in de omstandigheden van maatschappelijke discriminatie waarin zij kan verkeren. Dit bewustzijn en deze fundamentele roeping spreken tot de vrouw over de waardigheid die zij van God zelf ontvangt, en dat maakt haar "sterk" en bevestigt haar roeping. Op deze wijze wordt de "sterke vrouw" Vgl. Spr. 31, 10
een onvervangbare steun en een bron van geestelijke kracht voor de anderen, die de grote energie van haar geest ervaren. De gezinnen en soms gehele naties danken veel aan deze "sterke vrouwen".
In ons tijdperk maken de resultaten van wetenschap en techniek het mogelijk in een tot nu toe ongekende graad een materieel welzijn te bereiken dat sommigen begunstigt terwijl het anderen uitsluit. Zo kan deze eenzijdige vooruitgang ook voeren tot een geleidelijk verdwijnen van de gevoeligheid voor de mens, voor wat wezenlijk menselijk is. In deze zin wacht vooral onze tijd op de manifestatie van het "genie" van de vrouw dat in alle omstandigheden de gevoeligheid voor de mens verzekert: omdat hij mens is! En omdat "de liefde grootste is". Vgl. 1 Kor. 13, 13
Daarom bevestigt een oplettende lezing van het Bijbelse paradigma van de "vrouw" - vanaf het boek Genesis tot aan de Apokalyps - waarin de waardigheid en de roeping van de vrouw bestaan en wat daarin onveranderlijk is en actueel blijft, omdat het "zijn eigenlijke fundament in Christus heeft, die gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde is. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 10 Als de mens op speciale wijze door God aan de vrouw toevertrouwd is, betekent dit dan soms niet dat Christus van haar verwacht dat zij het "koninklijk priesterschap" (1 Pt. 2, 9) vervult, dat de rijkdom uitmaakt welke Hij aan de mensen geschonken heeft? Christus, de enige hogepriester van het nieuwe en altijddurende Verbond en de Bruidegom van de Kerk, houdt niet op deze erfenis door de Heilige Geest aan de Vader te onderwerpen, opdat God "alles in allen" (1 Kor. 15, 28) mag zijn. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 36
Dat zal de definitieve vervulling zijn van de waarheid dat "de liefde de grootste is". Vgl. 1 Kor. 13, 13
"Als ge enig begrip hadt van de gave Gods" (Joh. 4, 10), zegt Jezus tot de Samaritaanse in één van die bewonderenswaardige gesprekken die laten zien hoeveel achting Hij heeft voor de waardigheid van iedere vrouw en voor de roeping welke haar in staat stelt deel te nemen aan zijn zending als Messias. De onderhavige overwegingen die ik nu beëindig, zijn erop gericht in de "gave Gods" te onderscheiden dat Hij, Schepper en Verlosser, toevertrouwt aan de vrouw, aan iedere vrouw. Zij kan inderdaad in de Geest van Christus heel de betekenis van haar vrouwelijkheid ontdekken en zich op deze wijze bereid maken tot de "oprechte gave van zichzelf" aan de anderen om zo zichzelf te "vinden". In het Mariajaar wil de Kerk de allerheiligste Drieëenheid danken voor het "Mysterie van de vrouw" en voor iedere vrouw – voor wat de eeuwige maat van haar vrouwelijke waardigheid vormt, voor "Gods grote daden", die in de geschiedenis van het mensengeslacht in en door haar tot stand gebracht zijn. Heeft in haar en door haar tenslotte niet de allerhoogste gebeurtenis in de geschiedenis van de mens op aarde plaatsgevonden, de menswording van God zelf? De Kerk brengt dus dank voor alle vrouwen en voor iedere vrouw: voor de moeders, de zusters, de bruiden; voor de vrouwen die in de maagdelijkheid aan God toegewijd zijn; voor de vrouwen die zich wijden aan de talloze mensen die wachten op de belangeloze liefde van een andere persoon; voor de vrouwen die waken over de mens in het gezin dat het fundamentele teken is van de menselijke gemeenschap; voor de vrouwen die een beroep uitoefenen en soms grote maatschappelijke verantwoordelijkheid dragen; voor de "sterke" vrouwen en voor de "zwakke" vrouwen – voor allen: zoals zij uit het hart van God gekomen zijn in heel de schoonheid en rijkdom van hun vrouwelijkheid; zoals zij omringd worden door zijn eeuwige liefde; zoals zij, samen met de man, pelgrims zijn op deze aarde, die het tijdelijke "vaderland" van de mensen is en soms verandert in een "tranendal"; zoals zij, samen met de man, een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid op zich nemen voor het lot van de mensheid volgens de dagelijkse noden en volgens de definitieve bestemming die de mensenfamilie heeft in God zelf, in de schoot van de onuitsprekelijke Drieëenheid.
De Kerk dankt voor alle uitingen van het vrouwelijke "genie", welke in de loop der geschiedenis onder alle volken en naties verschenen zijn; zij dankt voor alle charisma’s die de Heilige Geest aan de vrouwen schenkt in de geschiedenis van het volk Gods, voor alle overwinningen die zij aan hun geloof, hoop en liefde te danken heeft; zij dankt voor al de vruchten van vrouwelijke heiligheid.
De Kerk vraagt tegelijkertijd dat deze onschatbare "openbaringen van de Geest", Vgl. 1 Kor. 12, 4. w
die met grote edelmoedigheid aan de "dochters" van het eeuwige Jeruzalem geschonken worden, vooral in onze dagen zorgvuldig onderkend en gewaardeerd mogen worden, opdat zij ten goede komen aan de Kerk en aan de mensheid. Het Bijbelse mysterie van de "vrouw" overwegend bidt de Kerk dat alle vrouwen in dit mysterie zichzelf en hun "verheven roeping" mogen vinden.
Moge Maria, die "heel de Kerk voorgaat op de weg van het geloof, de liefde en de volmaakte eenheid met Christus," Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 63 voor ons allen ook deze "vrucht" verkrijgen in het jaar dat wij aan haar toegewijd hebben op de drempel van het derde millennium na de komst van Christus.
Met deze wensen verleen ik aan alle gelovigen en in het bijzonder aan de vrouwen, zusters in Christus, de Apostolische Zegen.
Gegeven te Rome, bij sint Petrus, op 15 augustus, hoogfeest van Maria Tenhemelopneming, van het jaar 1988, het tiende van mijn pontificaat.
JOHANNES PAULUS PP. II