
H. Paus Johannes Paulus II - 15 augustus 1988
In het onderricht van Christus is het moederschap verbonden met de maagdelijkheid maar het is er ook van onderscheiden. Wat dit betreft blijft fundamenteel wat Jezus gezegd heeft en wat staat in het gesprek over de onontbindbaarheid van het huwelijk. Als de leerlingen het antwoord van Christus aan de Farizeeën gehoord hebben, zeggen zij tot Hem: "Als de verhouding tussen man en vrouw zo is, kan men beter niet trouwen" (Mt. 19, 10). Onafhankelijk van de betekenis die dat ‘kan men beter niet’ toen had in de gedachte van de leerlingen, gaat Christus van hun verkeerde mening uit om hen te onderrichten over de waarde van het celibaat: Hij onderscheidt het celibaat als gevolg van natuurlijke gebreken, ook al zijn ze door de mens veroorzaakt, van het ’celibaat omwille van het Rijk der hemelen’. Christus zegt: "Maar ook zijn er onhuwbaren die zichzelf onhuwbaar hebben gemaakt omwille van het Rijk der hemelen" (Mt. 19, 12). Het gaat dus om een vrijwillig celibaat dat gekozen is omwille van het Rijk der hemelen, met het oog op de eschatologische roeping van de mens tot de vereniging met God.
Vervolgens voegt Hij er aan toe: "Wie bij machte is dit te begrijpen, hij begrijpe het"; en deze woorden hernemen wat Hij aan het begin van de toespraak over het celibaat gezegd had. Vgl. Mt. 19,11
Daarom is het celibaat omwille van het rijk der hemelen de vrucht niet alleen van een vrije keuze van de kant van de mens maar ook van een speciale genade van de kant van God die een bepaalde persoon roept om ongehuwd te leven. Dit is een speciaal teken van het Rijk Gods dat moet komen, en dient tegelijk ook om alle krachten van ziel en lichaam gedurende het tijdelijke leven uitsluitend te gebruiken voor het eschatologische rijk.
De woorden van Jezus zijn het antwoord op de vraag van de leerlingen. Zij zijn direct gericht tot hen die de vraag stelden; in dit geval waren het mannen. Het antwoord van Christus heeft niettemin op zichzelf waarde zowel voor de mannen als voor de vrouwen. Het wijst in deze context het evangelische ideaal van de maagdelijkheid aan, een ideaal dat een duidelijke "nieuwheid" vormt in vergelijking met de traditie van het Oude Testament. Deze traditie hield beslist in zekere zin ook verband met de verwachting van Israël en vooral van de vrouw van Israël omtrent de komst van de Messias die het "kroost van de vrouw" moest zijn. In feite was het ideaal van het celibaat en van de maagdelijkheid om dichter bij God te zijn niet volledig vreemd in bepaalde Joodse kringen, vooral in de tijd die onmiddellijk vooraf ging aan de komst van Jezus. Maar het celibaat omwille van het Rijk of de maagdelijkheid is een onmiskenbare nieuwheid die verband houdt met de menswording van God.
Vanaf het ogenblik van de komst van Christus moet de verwachting van het volk Gods zich richten op het eschatologische Rijk dat komt en waarin Hij zelf "het nieuwe Israël" moet binnenleiden. Voor zo’n omkeer en verandering van waarden is inderdaad een nieuw geloofsbewustzijn nodig.
Christus benadrukt dat tweemaal: "Wie bij machte is dit te begrijpen, hij begrijpe het". "Alleen zij aan wie het gegeven is" begrijpen het (Mt. 19, 11). Maria is de eerste persoon in wie dit nieuwe bewustzijn zich heeft gemanifesteerd, want zij vraagt aan de engel: "Hoe kan dit geschieden, daar ik geen man beken" (Lc. 1, 34). Al is zij "verloofd met een man die Jozef heet" Vgl. Lc. 1, 27
toch is zij vastbesloten maagd te blijven en haar moederschap komt uitsluitend voort uit de "kracht van de Allerhoogste", is vrucht van de nederdaling van de Heilige Geest over haar. Vgl. Lc. 1, 35
Dit goddelijke moederschap is dus het geheel onvoorziene antwoord op de menselijke verwachting van de vrouw in Israël: het komt tot Maria als gave van God zelf. Deze gave is het begin en het prototype geworden van een nieuwe verwachting van alle mensen volgens de maat van het eeuwige Verbond, volgens de maat van de nieuwe definitieve belofte van God: teken van de eschatologische hoop. Op grond van het Evangelie heeft zich de betekenis ontwikkeld en verdiept van de maagdelijkheid als roeping ook voor de vrouw, waarin haar waardigheid bevestiging vindt naar gelijkenis van de Maagd van Nazareth. Het Evangelie houdt het ideaal voor van de wijding van de persoon, welke zijn exclusieve toewijding aan God betekent krachtens de evangelische raden, in het bijzonder die van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid. De volmaakte incarnatie daarvan is Jezus Christus zelf. Wie hem op radicale wijze wil volgen, kiest voor het leiden van een leven volgens deze raden. Zij onderscheiden zich van de geboden en wijzen de christen de weg van de evangelische radicaliteit aan. Vanaf het begin van het christendom slaan mannen en vrouwen deze weg in, aangezien het evangelische ideaal tot de mens gericht wordt zonder enig onderscheid van sekse.
In deze ruimere context moet men de maagdelijkheid ook als een weg voor de vrouw beschouwen, een weg waarop zij haar vrouwelijke persoonlijkheid verwezenlijkt op een wijze die verschilt van het huwelijk. Om deze weg te begrijpen moet men nogmaals zijn toevlucht nemen tot de fundamentele idee van de christelijke antropologie. De vrouw bevestigt zichzelf in de vrij gekozen maagdelijkheid als persoon, of als wezen dat door de Schepper van af het begin om zichzelf gewild is Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24 en verwerkelijkt tegelijk de persoonlijke waarde van haar eigen vrouwelijkheid door "een oprechte gave" te worden voor God, die zich geopenbaard heeft in Christus, een gave voor Christus, Verlosser van de mens en Bruidegom van de zielen: een bruidsgave. Men kan de maagdelijkheid, de wijding van de vrouw in de maagdelijkheid, niet juist begrijpen zonder beroep op de bruidsliefde: het is immers in zo’n liefde dat de mens een gave voor de ander wordt. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, AudiĆ«ntie, 77e catechese in de reeks "Theologie van het Lichaam", De roeping van de "historische" mens (7 apr 1982) Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, AudiĆ«ntie, 79e catechese in de serie "Theologie van het Lichaam", Tussen afwijzing en liefde (21 apr 1982) De wijding van de man in het priestercelibaat of in de religieuze staat moet overigens op analoge wijze begrepen worden.
De natuurlijke aanleg van de vrouwelijke persoonlijkheid om bruid te zijn vindt een antwoord in de zo begrepen maagdelijkheid. De vrouw die vanaf het "begin" geroepen is om bemind te worden en te beminnen, vindt in de roeping tot de maagdelijkheid vooral Christus als de verlosser die "tot het uiterste toe liefhad" Vgl. Joh. 13, 1
door middel van de volledig gave van zichzelf, en zij beantwoord deze gave met een "oprechte toewijding" van heel haar leven.
Zij geeft zich dus aan de goddelijke Bruidegom en haar persoonlijke gave streeft naar de vereniging, die een echt geestelijk karakter heeft: door de werking van de Heilige Geest wordt zij "één geest" met Christus-bruidegom. Vgl. 1 Kor. 6, 17
Dat is het evangelische ideaal van de maagdelijkheid, waarin de waardigheid en de roeping van de vrouw zich op bijzondere wijze verwezenlijken. In de zo begrepen maagdelijkheid drukt zich het zogenaamde radicalisme van het Evangelie uit: Alles prijsgeven en Christus volgen. Vgl. Mt. 19, 27
Dit kan niet vergeleken worden met eenvoudig ongehuwd blijven, want de maagdelijkheid beperkt zich niet tot alleen maar "nee", doch bevat een diep "ja" in de orde van het bruid-zijn: het zichzelf geven op totale en onverdeelde wijze uit liefde.