GOEDKEURING VAN ENKELE STELLINGEN IN DE LEER VAN SINT-THOMAS VAN AQUINO EN VOORGELEGD AAN DE LERAREN IN DE WIJSBEGEERTEDecreet
(Soort document: Congregatie voor de Studies)
B. Kardinaal Lorenzelli -
27 juli 1914
GOEDKEURING VAN ENKELE STELLINGEN IN DE LEER VAN SINT-THOMAS VAN AQUINO EN VOORGELEGD AAN DE LERAREN IN DE WIJSBEGEERTE
Decreet
Potentie en act verdelen het zijnde op dusdanige wijze dat al wat is ofwel zuivere act is ofwel noodzakelijkerwijze samengesteld is uit potentie en act, welke de eerste en intrinsieke principes ervan zijn.
De act, aangezien deze volmaaktheid is, wordt niet gelimiteerd tenzij door de potentie, welke het vermogen is tot volmaaktheid. Daarom is de act, in de mate dat zij zuiver is, tevens niet gelimiteerd en uniek; maar waar zij eindig en veelvuldig is, gaat zij een ware samenstelling aan met de potentie.
In het absolute domein van het zijn zelf subsisteert daarom enkel God, Hij alleen is het aller enkelvoudigst. Al het overige dat in het zijn participeert heeft een natuur waarvan het zijn beperkt is en bestaat uit de werkelijk onderscheiden principes, zijn en wezen.
Zijnde, dat genoemd wordt naar het zijn, wordt niet op éénzinnige wijze van God en de schepselen gezegd en ook niet enkel op meerzinnige wijze maar op analoge wijze, zowel door middel van de analogie van attributie als door de analogie van proportionaliteit.
Er is bovendien in elk schepsel een werkelijke samenstelling van het subsisterende subject met vormen die er secundair aan toegevoegd zijn oftewel de accidenten; deze samenstelling zou echter niet kunnen begrepen worden tenzij het zijn werkelijk in een onderscheiden wezen ontvangen was.
Naast de absolute accidenten is er ook een relatief accident of te wel ‘het naar iets toe’ (relatie). Want alhoewel ‘het naar iets toe’ (relatie) vanuit haar eigen begrip niet iets betekent dat inhereert, heeft het toch vaak een oorzaak in de dingen en daarom is het een werkelijke entiteit, onderscheiden van het subject.
In haar wezen is een geestelijk schepsel geheel enkelvoudig. Maar er blijft een tweevoudige samenstelling, nl. de samenstelling van wezen en zijn en van substantie en accidenten.
Het lichamelijke schepsel daarentegen is in haar wezen samengesteld uit potentie en act. Deze potentie en act in de orde van het wezen worden aangeduid met de namen ‘materie’ en ‘vorm’.
Geen van deze delen heeft bestaan door zichzelf noch worden ze door zichzelf geproduceerd of vergaan ze door zichzelf noch worden ze in een categorie geplaatst tenzij bij wijze van reductie als een substantieel principe.
Alhoewel uitgebreidheid in integrale delen volgt uit een lichamelijke natuur, toch is het voor een lichaam niet hetzelfde substantie te zijn en uitgebreid te zijn. Want een substantie is vanuit haar begrip onverdeelbaar; natuurlijk niet op de wijze van een punt maar op de wijze van datgene wat buiten de orde van de dimensie ligt. Kwantiteit daarentegen, welke uitgebreidheid geeft aan een substantie, verschilt werkelijk van de substantie en is in de ware zin van het woord een accident.
Materie, getekend door uitgebreidheid, is het principe van individuatie oftewel numeriek onderscheid van het éne individu ten opzichte van het andere in dezelfde specifieke natuur. Dit onderscheid is onmogelijk in het geval van zuivere geesten.
Omwille van deze zelfde uitgebreidheid is een lichaam op een omschreven wijze in een plaats en kan het op deze wijze slechts op één plaats zijn, door welk vermogen dan ook.
Lichamen worden verdeeld in twee klassen: sommigen zijn levende lichamen, aan andere lichamen ontbreekt leven. In de levende lichamen vereist de substantiële vorm, die ‘ziel’ genoemd wordt, organische dispositie oftewel heterogene delen opdat er in hetzelfde subject in zichzelf een bewegend deel en een bewogen deel zou zijn.
Zielen van de vegetatieve en sensitieve orde subsisteren op geen enkele wijze door zichzelf noch worden zij door zichzelf geproduceerd maar zij zijn enkel het principe waardoor een ding levend is en leeft, en, aangezien zij geheel en al afhangen van de stof, vergaan zij op accidentele wijze bij het vergaan van het samengestelde.
Daarentegen subsisteert de menselijke ziel door zichzelf. Wanneer het kan ingestort worden in een subject dat hiervoor voldoende is uitgerust wordt het door God geschapen en is de menselijke ziel van nature onvergankelijk en onsterfelijk.
Dezelfde rationele ziel is zodanig verenigd met een lichaam dat het de unieke substantiële vorm van hetzelfde lichaam is en door middel van de ziel heeft de mens datgene waardoor hij een mens is, een dier, levend, een lichaam, een substantie en een zijnde. De ziel verleent dus aan de mens elke wezenlijke graad van volmaaktheid. Bovendien communiceert de ziel de zijnsact aan het lichaam, waardoor de ziel zelf bestaat.
De faculteiten van de tweevoudige orde, de organische en de inorganische komen als een natuurlijk resultaat voort uit de menselijke ziel. De eerste, organische faculteiten, waartoe de zintuiglijke waarneming behoort, hebben als subject de samenstelling; de latere, inorganische faculteiten hebben als subject de ziel alleen. De faculteit van het intellect is dus intrinsiek onafhankelijk van een orgaan.
Intellectualiteit vereist noodzakelijkerwijze onstoffelijkheid en zodanig dat de graad van intellectualiteit in verhouding staat tot de graad van verwijderd-zijn van de stof. Het adequate object van een intellectuele act is het zijnde in het algemeen. Maar het eigenlijke object van het menselijke intellect in de huidige staat van eenheid met het lichaam ligt vervat in de watheden die geabstraheerd zijn van de stoffelijke condities.
Wij ontvangen daarom kennis vanuit de zintuiglijke dingen. Maar aangezien een zintuiglijk ding niet intelligibel in act is – behalve het intellect dat formeel intelligent is – dient aangenomen te worden dat er in de ziel een actief vermogen is dat de intelligibele vormen uit de voorstellingsbeelden abstraheert.
Door middel van deze vormen kennen wij universele dingen op directe wijze. De singuliere dingen bereiken wij met de zintuigen en ook met het intellect door middel van een omzetting naar de voorstellingsbeelden (conversio ad phantasmata). Wij stijgen echter op tot de kennis van de geestelijke dingen door middel van analogie.
De wil volgt op het intellect en gaat er niet aan vooraf. Noodzakelijkerwijze streeft de wil naar datgene wat aan haar voorgesteld wordt als zijnde een goed dat het streven in elk opzicht vervuld. Maar de wil kiest vrij tussen de verschillende goede dingen die aan haar worden voorgelegd door een oordeel als zijnde te verlangen. De keuze volgt dus op het uiteindelijke praktische oordeel maar het is de wil die bepaalt dat dit het uiteindelijke oordeel is.
Dat God bestaat vatten wij niet door een onmiddellijke intuïtie noch door een a priori bewijsvoering maar veeleer door een a posteriori bewijsvoering, d.w.z. “doorheen de dingen die zijn gemaakt” (
Rom. 1, 20). Dit argument van effect naar oorzaak gaat als volgt: van dingen die in beweging zijn en die niet het adequate principe van hun beweging kunnen zijn naar een eerste onbewogen beweger; van een voortgang van dingen in de wereld vanuit oorzaken die aan elkaar ondergeschikt zijn, naar een eerste onveroorzaakte oorzaak; van vergankelijke dingen die in zichzelf gelijkelijk zich verhouden tot zijn en tot niet zijn naar een absoluut noodzakelijk zijnde; van de dingen die meer of minder zijn, leven of inzien in overeenstemming met verminderde volmaaktheden van zijn, leven of inzien naar Hem die op maximale wijze inziet, op maximale wijze leeft en op maximale wijze is; en tot slot, van de orde van het heelal naar een afgescheiden intellect dat de dingen op hun doel heeft geordend, beschikt en leidt.
De goddelijke essentie, doordat het geïdentificeerd wordt met de uitgeoefende actualiteit van Zijn zijn (esse) zelf oftewel doordat het het Subsisterende Zijn zelf is, wordt op goede wijze aan ons voorgesteld in zijn – als het ware – metafysisch concept en precies daarom toont het ons de reden voor Zijn oneindigheid in volmaaktheid.
Door de zuiverheid zelf van Zijn zijn (esse) is God dus afgescheiden van alle eindige dingen. Daarom wordt hiervan afgeleid: ten eerste dat de wereld enkel door schepping uit God kon voortkomen; vervolgens dat het creatieve vermogen, waardoor het zijnde als zijnde als eerste en direct wordt bereikt, niet op miraculeuze wijze kan meegedeeld worden aan welke geschapen natuur dan ook; en tot slot dat geen enkele geschapen oorzaak het zijn van eender welk effect beïnvloedt, tenzij door middel van een beweging ontvangen van de eerste Oorzaak.
© 2014, AAS 6 (1914) 384-386
Vert. vanuit het Latijn: Dr. J. Vijgen