H. Paus Paulus VI - 6 augustus 1964
Natuurlijk kunnen de betrekkingen tussen de Kerk en de wereld op talrijke en onderling verschillende wijzen tot stand komen. In theorie zou de Kerk het voornemen kunnen maken deze contacten tot een minimum te beperken om zich terug te trekken uit het verkeer met de profane maatschappij. Zij zou zich kunnen voornemen het kwaad in de wereld op te heffen door daartegen banvloeken te richten en kruistochten te ondernemen. Van de andere kant zou zij zoveel toenadering tot de profane maatschappij kunnen zoeken, dat zij een overwegende invloed of zelf een theocratische macht verwerft, en zo meer.
Het lijkt ons echter dat de verhouding van de Kerk tot de wereld zich beter kan uitdrukken in de vorm van een dialoog, zonder dat wij daarmee andere geoorloofde vormen willen uitsluiten. En deze dialoog moet niet altijd hetzelfde zijn maar aangepast aan de aard van de wederpartij en de feitelijke omstandigheden. Men spreekt anders met kinderen dan met volwassenen en anders met een gelovige dan met een ongelovige. Voor de vorm van een dialoog pleiten de vroeger verbreide gewoonte zo de betrekkingen tussen het heilige en het profane op te vatten, het dynamisme dat de moderne maatschappij verandert, haar talrijke verschijningsvormen en ook de geestelijke rijpheid van de moderne mens, die godsdienstig of niet, door zijn opvoeding en beschaving de geschiktheid verworven heeft te denken, te spreken en behoorlijk een dialoog te voeren. Deze vorm van contact wijst bij degene die haar tot stand brengt op een streven naar wellevendheid, hoogachting, welwillendheid en goedheid. Zij laat zich niet in met bevooroordeelde kritiek, beledigende en telkens herhaalde polemieken en met ijdel en nutteloos gepraat.