H. Paus Paulus VI - 6 augustus 1964
Daarom maakt de dialoog plaats voor het stilzwijgen. Zo zwijgt bijvoorbeeld de Kerk van de stilte; zij spreekt alleen door haar lijden en voegt dit bij het lijden van een onderdrukte en vernederende gemeenschap, waarin de rechten van de geest worden overweldigd door de machthebbers. Wanneer wij in deze omstandigheden een discussie zouden aangaan, hoe kunnen wij dan komen tot een dialoog? Het zou niet meer zijn dan "een stem van iemand die roept in de Woestijn" (Mc. 1, 3). Het stilzwijgen, de jammerkreet, het geduld en de nooit aflatende liefde vormen dan het getuigenis dat de Kerk nog kan geven en dat zelfs de dood niet kan verstikken.
Het handhaven en verdedigen van de godsdienst en de geestelijke waarden, waarvoor de godsdienst opkomt, moet krachtig en eerlijk geschieden. Daarom moeten wij uit pastorale bezorgdheid in de geest van de moderne atheïst zoeken naar de verborgen oorzaken van zijn verwarring en zijn ontkenning van het godsbestaan. Het is duidelijk dat deze oorzaken talrijk zijn en gecompliceerd. Dit besef maakt ons oordeel voorzichtig en de weerlegging doeltreffender. Soms vinden wij de oorzaak in de behoefte aan een verhevener en zuiverder voorstelling van het goddelijke dan wellicht in bepaalde onvolkomen vormen van taal en eredienst gebruikelijk is. Wij moeten trachten deze vormen zo zuiver en helder mogelijk te maken, zodat zij een betere uitdrukking worden van het heilige dat zij aanduiden.
Het valt ons op, dat deze atheïsten gedreven worden door een hevig, maar dikwijls ook edelmoedig verlangen, door een hartstochtelijk en niet te verwezenlijken idealisme. Zij dromen van rechtvaardigheid en vooruitgang en streven naar een hoogste sociale orde, die als het ware hun god is. Dit doel vervangt bij hen het Absolute en Noodzakelijke. Hieruit blijkt dat men niet ontkomt aan het verlangen naar het goddelijk Beginsel en Einddoel. Het transcendente en immanente karakter daarvan zullen wij in ons leerambt met geduld en wijsheid moeten verklaren.
Wij merken op dat deze mensen soms in een argeloos enthousiasme een consequent beroep doen op de menselijke logica om een wetenschappelijke verklaring op te stellen van het heelal. Dit onderzoek is des te minder aanvechtbaar naarmate het meer gebaseerd is op de regels van de logica, die dikwijls niet verschillen van die in onze klassieke school. Juist tegen de bedoeling van hen die denken hier een onoverwinnelijk wapen voor de verdediging van hun atheïsme gevonden te hebben, leidt dit onderzoek uit eigen innerlijke kracht op metafysische en logische gronden tot een nieuwe en beslissende erkenning van de hoogste God.
Is er onder ons iemand die hulp kan verlenen bij dit noodzakelijke denkproces, dat atheïstische staatslieden en geleerden graag op een bepaald punt doen ophouden, zodat zij zich het hoogste licht ontnemen dat inzicht verschaft in de kosmos? Hier kan men begrip bijbrengen voor de objectieve waarheid over het kosmisch heelal, zodat de geest wordt getroffen door het besef van Gods aanwezigheid en op de lippen de nederige en stamelende woorden komen van een gelukkig gebed.
Het valt ons op dat deze atheïsten soms ook gedreven worden door edele gevoelens en een afkeer hebben van de middelmatigheid en het egoïsme, dat tegenwoordig zoveel sociale milieus ontsiert. Zij maken een handig gebruik van zegswijzen en uitspraken uit het Evangelie over menselijke solidariteit, wederzijds hulpbetoon en medelijden.
Zullen wij niet ooit in staat zijn deze uitdrukkingen voor zedelijke waarden tot hun werkelijke, christelijke bronnen terug te brengen? Wij herinneren daarom graag aan de woorden van onze voorganger Johannes XXIII, in zijn Encycliek H. Paus Johannes XXIII - Encycliek
Pacem in Terris
Vrede op aarde
(11 april 1963), waar hij zegt dat de leer van zulke bewegingen, wanneer zij eenmaal uitgewerkt en vastgelegd is, altijd hetzelfde blijft, maar de bewegingen zelf een geleidelijke ontwikkeling kunnen doormaken en zelfs ingrijpende veranderingen kunnen ondergaan. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Vrede op aarde, Pacem in Terris (11 apr 1963), 134 Wij geven daarom de hoop niet op dat het eens met de Kerk tot een dialoog zal komen, die vruchtbaarder zal zijn dan de dialoog van onze tijd, die niet meer is dan een onvermijdelijke afkeuring en een klacht onzerzijds.