H. Paus Paulus VI - 1 januari 1967
Want Christus, "die geen zonde heeft bedreven", "heeft voor ons geleden", Vgl. 1 Pt. 2, 22.21 ; "is om onze ongerechtigheden met wonden geslagen, is om onze misdaden gebroken... en door zijn striemen zijn wij genezen". Vgl. Jes. 53, 4-6 Vgl. Joh. 1, 29 Vgl. Rom. 4, 25 Vgl. Rom. 5, 9. e.v. Vgl. 1 Kor. 15,3 Vgl. 2 Kor. 5,21 Vgl. Gal. 1, 4 Vgl. Ef. 1, 7. e.v.; Hebr. 1, 3 Vgl. 1 Joh. 3,5
In de voetsporen van Christus Vgl. 1 Pt. 2, 21 hebben de christengelovigen altijd geprobeerd elkaar te helpen op de weg naar de hemelse Vader; door gebed, door de uitwisseling van geestelijke weldaden en door berouwvolle boetedoening; hoe ferventer echter de liefde waardoor zij werden gedreven, hoe meer zij de lijdende Christus navolgden, het eigen kruis dragend tot uitboeting van hun eigen zonden en die van anderen, in de vaste overtuiging dat zij hun broeders bij God, de Vader van barmhartigheid, konden helpen in het verwerven van het heil. Vgl. 1 Kol. 1, 24. "Op dit ogenblik verheug ik mij, dat ik voor u lijden mag en voor mijn deel aanvullen, wat aan de kwellingen van de Christus in mijn vlees ontbreekt, ten bate van zijn lichaam, dat de Kerk is" Vgl. H. Clemens van Alexandrië, Traktaat over de verlossing der rijken, Quis dives salvetur?. 3, p. 190; PG 9, 650. De heilige apostel Johannes spoort de jonge misdadiger aan tot boete met de uitroep: "Ik leg voor u verantwoording af aan Christus. Als het nodig is, zal ik zelf gaarne uw dood ondergaan, zoals de Heer voor ons de dood op zich genomen heeft. Ik zal mijn leven als plaatsvervanger voor het uwe geven" Vgl. H. Cyprianus van Carthago, De Lapsis. 17, 36: CESL 31, p. 249-250 en 263; PL 4, 495 en 508: "Wij geloven namelijk, dat bij de Rechter de verdiensten van de martelaren en de werken van rechtvaardigen zeer veel kunnen doen, maar (pas) wanneer de oordeelsdag gekomen is, wanneer na de ondergang van dit geslacht en deze wereld zijn volk is komen te staan voor de rechterstoel van Christus". "Hij kan genadig vergeving schenken aan hem die boete doet, die werkt, die bidt hij kan aanvaarden al wat voor dezen en de martelaren hebben gevraagd en wat de priesters hebben gedaan" Vgl. H. Hieronymus, Contra Vigilantium. 6: (PL 23, 359): "Gij, zegt in uw schrijven, dat wij, zolang wij leven, voor elkaar kunnen bidden; dat echter, nadat wij gestorven zullen zijn, een gebed voor een ander dat verhoord moet worden van nul en generlei waarde is: met name dat de martelaren, wanneer zij dringend vragen om bloedwraak, niets gedaan kunnen krijgen (Openb. 6, 10). Maar de apostelen en martelaren bij hun leven kunnen bidden voor de anderen, wanneer zij nog bezorgd moeten zijn voor zichzelf: hoeveel te meer dan na de bekroning van hun leven, hun overwinning en triomf?" Vgl. H. Basilius van Caesarea, Homiliae. in Martyrem Julitam 9: (PG 31, 258-259): "Men moet dus wenen met hen die wenen. Waar gij dus uw broeder in rouw ziet uit boete voor de zonden, moet gij met deze man wenen en medelijden met hem hebben. Want zo zal het u vergund zijn om door het kwaad van anderen uw eigen kwaad te verbeteren. Want wie vurige tranen stort voor de zonde van zijn naaste, zal, terwijl hij zijn broeder beweent, zichzelf genezen. Rouw om uw zonde. De zonde is de ziekte van de ziel; is de dood van de onsterfelijke ziel; de zonde verdient, dat men ze berouwt en zonder rust beweend" Vgl. H. Johannes Chrysostomos, Brief aan de Filipensen, In epistulam ad Philippensis. 1, hom. 3, 3: (PG 62, 203) : "Laten wij dus in het algemeen niet treuren over hen die sterven, noch ook over het algemeen verheugd zijn over hen die in leven zijn; maar wat dan wel? Laten wij treuren niet alleen over de zondaars die sterven, maar ook die nog in leven zijn: over de rechtvaardigen moeten wij ons verheugen, niet alleen zolang zij in leven zijn, maar ook nadat zij gestorven zijn" Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. 1-2, q. 87, a. 8: "Wanneer wij spreken over straf die genoegdoening geeft en die iemand vrijwillig op zich neemt, gebeurt het, dat de een de straf draagt van de ander, in zoverre zij namelijk in zekere zin een zijn. Wanneer wij echter spreken over de straf die voor de zonde is opgelegd, wordt, juist in zoverre zij het karakter van straf heeft, op die manier een ieder alleen voor zijn eigen zonde gestraft: omdat de zondedaad iets persoonlijks is. Wanneer wij echter spreken over straf die het karakter van geneesmiddel heeft, dan gebeurt het, dat de één gestraft wordt voor de zonde van de ander. Want er is reeds gezegd, dat de tegenspoed in lichamelijke dingen of ook het lijden in het lichaam zelf een soort geneesmiddel bij wijze van straf is, gericht op het heil van de ziel. Vandaar is er niets op tegen, dat met dergelijke straffen iemand wordt gestraft voor de zonde van een ander, ofwel door God of door een mens. Dit is het aloude dogma van de gemeenschap der heiligen, Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over de H. Eucharistie, Mirae caritatis (22 mei 1902). "De gemeenschap der heiligen is immers niets anders dan een wederkerige uitwisseling van steun, uitboeting, gebed en weldaden tussen de gelovigen die ofwel het hemels vaderland deelachtig zijn geworden ofwel die aan het verzoenend vuur zijn overgeleverd ofwel nog als pelgrim op aarde vertoeven, die tot een staat samengroeien, waaraan Christus het Hoofd is, waarvan de liefde de verschijningsvorm is" (Acta Leonis XIII 22, 1902, p. 129; DS 3363) waardoor het leven van de afzonderlijke kinderen van God in en door Christus wonderbaarlijk verbonden is met het leven van alle andere christenbroeders in de bovennatuurlijke eenheid van het mystieke lichaam van Christus als in één mystieke persoon. Vgl. 1 Kor. 12, 12-13. "Het menselijke lichaam vormt met zijn vele ledematen een geheel; alle ledematen, hoe vele ook, maken tezamen een lichaam uit. Zo is het ook met de Christus. Wij allen, Joden en heidenen, slaven en vrijen, zijn immers in de kracht van een en dezelfde Geest door de doop een enkel lichaam geworden en allen werden wij gedrenkt met een Geest". Vgl. Paus Pius XII, Encycliek, Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus, Mystici Corporis Christi (29 juni 1943), 52. "Zo leeft (Christus) tot op zekere hoogte in de Kerk, dat zij als het ware een andere Christus is. Dit wordt ook bevestigd door de leraar der heidenen, als hij aan de Korintiërs schrijvend, zonder er iets bij te voegen, de Kerk "Christus" noemt (vgl. 1 Kor. 12, 12), hierin ongetwijfeld de Meester navolgend, die hem toen hij de Kerk vervolgde, vanuit de hoge had toegeroepen: "Saulus, waartoe vervolgt gij Mij?" (Vgl. Hand. 9, 4; 22, 7; 16, 14). Ja, wanneer wij de Nyssener geloven, dan noemt de apostel de Kerk vader "Christus" (vgl. De vita Moysis: PG 44, 385); en, eerbiedwaardige broeders, u is ook niet onbekend het gezegde van Augustinus: "Christus preekt Christus" (vgl. Sermones 354, 1; PL 39, 1563)" Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. 3, q. 48, a.2 ad 1 en q. 49, a. 1.
Op deze wijze treedt de "schat van de Kerk" naar voren Vgl. Paus Clemens VI, Bul, Unigenitus Dei Filius (27 jan 1343), 5-7. "De eniggeboren Zoon van God heeft voor de strijdende Kerk een schat verworven. Deze schat nu heeft Hij door de heilige Petrus, sleuteldrager van de hemel, en diens plaatsvervangers op aarde, overgedragen om ze op heilzame wijze uit te delen aan de gelovigen. Tot de maat van deze schat nu dragen bij, zoals men weet, de verdiensten van de heilige Moeder van God en van alle uitverkorenen vanaf de eerste rechtvaardige tot de laatste toe." Vgl. Paus Sixtus IV, Encycliek, Over het geven van aflaten, Romani Pontificis provida (27 nov 1477), 6. "... Wij, aan wie de volheid van de macht vanuit de hoge is toebedeeld, verlangen vurig om uit de schat van de universele Kerk, die bestaat uit de verdiensten van Christus en van zijn heiligen en die aan ons is toevertrouwd, hulp en steun te geven aan de zielen in het vagevuur..." Vgl. Paus Leo X, Bul, Aan Cajetanus de Vio, Pauselijk legaat, over de aflaten (fragment), Cum postquam (9 nov 1518), 2. "... de schat van verdiensten van Jezus Christus en van de heiligen uitdelen..." Vgl. Paus Leo X, Bul, Over de dwalingen van Martin Luther, Exsurge Domine (15 juni 1520), 17 Vgl. Paus Pius VI, Constitutie, Tegen de Gallicaanse en Jansenistische dwalingen van de Synode van Pistoia (1786), Auctorem fidei - Errores Synodi Pisoriensis (28 aug 1794), 41. Dit is niet als het ware een geheel van goederen, die zich bij wijze van materiële rijkdommen door de eeuwen heen opstapelen, maar het oneindige en onuitputtelijke loon dat de uitboetingen en verdiensten van Christus de Heer bij God bezitten, opgedragen om heel de mensheid van de zonde te verlossen en tot gemeenschap met de Vader te doen komen; het is Christus de Verlosser zelf in wie de voldoeningen en verdiensten van Zijn verlossing bestaan en van kracht zijn. Vgl. Hebr. 7, 23-25 Vgl. Hebr. 9, 11-28 Bovendien behoort tot deze schat ook de werkelijk oneindige en onmetelijke en altijd nieuwe beloning welke ten overstaan van God de gebeden en goede werken bezitten van de heilige maagd Maria en van alle heiligen, die door Christus' genade in diens voetspoor zichzelf hebben geheiligd en de opdracht die zij van de Vader ontvingen tot een goed einde hebben gebracht; zodat zij werkend aan hun eigen heil, ook hebben bijgedragen tot het heil van hun broeders in de eenheid van het mystieke lichaam van Christus.
"Allen immers die tot Christus behoren, vormen één Kerk door zijn Geest te bewaren en zijn in Hem vast aan elkaar gehecht" (Ef. 4, 16). De verbinding dus met de broeders die in de vrede van Christus ontslapen zijn, wordt geenszins onderbroken, maar veeleer, volgens het bestendig geloof van de Kerk, door de uitwisseling van geestelijke goederen verstevigd. Daar de hemelingen immers inniger met Christus verbonden zijn, bevestigen zij heel de Kerk met groter kracht in de heiligheid en op velerlei wijzen dragen zij tot haar bredere uitbouw bij Vgl. 1 Kor. 12, 12-27 . Want in het vaderland opgenomen en bij de Heer inwonend Vgl. 2 Kor. 5, 8 , houden ze niet op door Hem, met Hem en in Hem voor ons bij de Vader, ten beste te spreken en bieden zij Hem de verdiensten aan die zij door de ene Middelaar tussen God en de mensen, Jezus Christus Vgl. 1 Tim. 2, 5 , hier op aarde verworven hebben, door de Heer in alles te dienen en aan te vullen, wat aan de kwellingen van Christus in hun vlees ontbreekt, ten bate van Zijn Lichaam, dat de Kerk is Vgl. Kol. 1, 24 . Aldus is hun broederlijke bekommernis voor onze zwakheid een kostbare hulp. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 49
Vandaar bestaat er tussen de gelovigen, die ofwel het hemels vadershuis bereikt hebben ofwel de misdrijven in het vagevuur uitboeten ofwel nog als pelgrim in de wereld vertoeven, inderdaad een bestendige liefdesband en een overvloedige uitwisseling van alle goeds, waardoor na uitboeting van alle zonden van heel het mystieke lichaam de goddelijke gerechtigheid wordt verzoend; Gods barmhartigheid echter wordt uitgedaagd tot vergeving en daardoor komen rouwmoedige zondaars des te sneller tot het volle genot van de weldaden van het gezin van God.