H. Paus Johannes Paulus II - 10 juli 1985
Tegenover al deze 'aanwijzigingen' voor het bestaan van God stellen sommigen de kracht (virtû) van het toeval of de eigen mechanismen van de materie. Echter, het spreken over toeval in een universum dat ons een zo complexe organisatie van elementen en een zo bewonderenswaardige doelgerichtheid in het leven presenteert, betekent het afwijzen van een onderzoek naar de verklaring van de wereld zoals ze aan ons verschijnt. In feite zou het gelijkstaan met het accepteren van effecten zonder oorzaak. Het gaat dan om een afschaffing (abdicazione) van het menselijk intellect, dat op die manier zou afzien (rinuncerebbe) van het denken en van het zoeken van oplossingen voor zijn problemen.
Ontelbare aanwijzingen dwingen dus de mens, die het heelal waarin hij leeft, zoekt te begrijpen, zijn blik naar de Schepper te richten. De bewijzen van het bestaan van God zijn talrijk en convergent. Ook tonen ze aan dat het geloof niet strijdig is met de menselijke intelligentie; integendeel, ze stimuleren tot nadenken en laten de mens toe, beter het 'waarom?' te begrijpen dat opwelt bij het observeren van de werkelijkheid.