H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
Ook in de moeilijkste situatie moet de mens letten op de zedelijke norm, om gehoorzaam te zijn aan het heilige gebod
van God en om in overeenstemming te zijn met de eigen persoonlijke waardigheid. Zeker vraagt de harmonie tussen vrijheid en waarheid nu en dan buitengewone offers en wordt zij duur betaald: ze kan ook het martelaarschap inhouden. Maar zoals onze algemene en dagelijkse ervaring bewijst, is de mens ertoe geneigd, deze harmonie te verbreken: "Ik doe niet dat wat ik wil, maar dat, wat ik haat. Ik doe niet het goede, dat ik wil, maar het kwade, dat ik niet wil" (Rom. 7, 15.19).
Waar komt uiteindelijk deze innerlijke gespletenheid van de mens vandaan? De geschiedenis van zijn schuld begint zodra hij niet meer de Heer als zijn Schepper erkent en in volledige onafhankelijkheid zelf erover wil beslissen, wat goed en wat kwaad is. "Jullie worden als God en kennen goed en kwaad" (Gen. 3, 5); dat is de eerste verleiding, waarna alle andere verleidingen volgen; om daaraan toe te geven is de mens na de verwondingen door de zondeval nog meer geneigd.
Maar de verleidingen kunnen overwonnen, de zonden kunnen voorkomen worden, omdat de Heer ons samen met de geboden de mogelijkheid schenkt, de wet te onderhouden: 'De ogen van God kijken naar het handelen van de mensen, Hij kent al hun daden. Niemand gebiedt Hij te zondigen en de bedriegers ondersteunt Hij niet" (Sir. 15, 19-20). Het onderhouden van de geboden van God kan in bepaalde situaties moeilijk, zeer moeilijk zijn: nooit is het echter onmogelijk. Dit is een constante leer uit de traditie van de Kerk, zoals deze door het Concilie van Trente geformuleerd werd: "Niemand echter, hoe zeer hij ook gerechtvaardigd mag zijn, mag menen, dat hij vrij is van het onderhouden van de geboden, niemand mag dat lichtzinnige en door de Kerkvaders onder dreiging van het Anathema verboden woord gebruiken, dat de voorschriften van God voor een gerechtvaardigde mens onmogelijk te onderhouden zouden zijn. "Want God beveelt niets onmogelijks, maar als hij beveelt, dan maant hij, te doen, wat men kan en af te smeken wat men niet kan", en hij helpt zo, dat men het kan; "zijn geboden zijn niet moeilijk" (1 Joh. 5, 3), zijn "juk is zacht en (zijn) last is licht" (Mt. 11, 30)'. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 16 Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 48 Vgl. H. Augustinus, De natura et gratia. 43, 50 (CSEL 60, 270).
Met hulp van de goddelijke genade en door de medewerking van de menselijke vrijheid staat voor de mens steeds de geestelijke weg van de hoop open.
In het reddende kruis van Jezus, in de gave van de Heilige Geest, in de Sacramenten, die uit de doorboorde zijde van de Verlosser voortkomen Vgl. Joh. 19, 34 , vindt de gelovige de genade en de kracht, de heilige wet van God steeds, ook onder grote moeilijkheden, te onderhouden. Zoals de heilige Andreas van Kreta zegt, werd de wet "door de genade nieuw leven ingeblazen, in harmonische en vruchtbare verbinding, in haar dienst gesteld, zonder vermenging en verwarring van haar steeds bijzondere eigenschappen; en toch heeft zij op goddelijke wijze de vroeger belastende en tirannieke wet in een lichte last en een bron van vrijheid veranderd". H. Andreas van Kreta, Oratio. I: PG 97, 805-806.
Alleen in het verlossingsgeheim van Christus wortelen de "concrete" mogelijkheden van de mens. "Het zou een ernstige vergissing zijn de conclusie te trekken.., dat de door de Kerk geleerde norm op zichzelf slechts een 'ideaal' zou zijn, dat, zoals men zegt, aan de concrete mogelijkheden van de mens aangepast zou moeten worden, geschikt en genuanceerd, na 'afweging van de verschillende ter discussie staande belangen'. Maar wat zijn de "concrete mogelijkheden van de mens? " En over welke mens wordt gesproken? Over de mens die door begeerte beheerst wordt, of over de mens, die door Christus verlost werd? Uiteindelijk gaat het om het volgende: om de werkelijkheid van de verlossing door Christus. Christus heeft ons verlost! Dat betekent: Hij heeft ons de mogelijkheid geschonken, de hele waarheid van ons zijn te verwezenlijken; Hij heeft onze vrijheid van de heerschappij van de begeerte bevrijd. En ook als de verloste mens nog zondigt, dan is dat niet op het niet-volkomen-zijn van de verlossingsdaad terug te voeren, maar op de wil van de mens, zich te onttrekken aan de genade die uit deze daad voortkomt. Het gebod van God is zeker aangepast aan de mogelijkheden van de mens: Maar de mogelijkheden van de mens, aan wie de heilige Geest geschonken is; de mens, die, hoewel hij tot zonde verviel, steeds vergeving kan krijgen en zich verheugen over de aanwezigheid van de Geest". H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot de deelnemers van een cursus over verantwoord ouderschap (1 mrt 1984), 4
In deze context wordt aan het erbarmen van God met de zonde van de zich bekerende mens, en het begrip voor de menselijke zwakte de juiste ruimte gegeven. Dit begrip betekent nooit, de maatstaf voor goed en kwaad op het spel te zetten en te vervalsen, om hem aan de omstandigheden aan te passen. Terwijl het menselijk is, dat de mens, nadat hij gezondigd heeft, zijn zwakte erkent en vanwege zijn schuld om vergeving smeekt, is daarentegen de houding van een mens, die zijn zwakte tot criterium van de waarheid van het goede maakt, om zich vanzelf gerechtvaardigd te voelen, zonder het nodig te hebben, zich tot God en zijn barmhartigheid te wenden, niet aanvaardbaar. Een dergelijke houding bederft de zedelijkheid van de gehele maatschappij, omdat ze leert, dat aan de objectiviteit van de zedelijke wetten in het algemeen getwijfeld kan worden en de absoluutheid van de zedelijke verboden in relatie met bepaalde menselijke handelingen ontkend kan worden, wat uiteindelijk ertoe leidt, dat men alle waardeoordelen door elkaar gaat halen.
Veelmeer moeten we de boodschap aannemen die ons in de bijbelse gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar overgeleverd is Vgl. Lc. 18, 9-14 . De tollenaar had misschien de een of andere rechtvaardiging kunnen aanvoeren voor zijn zonden, die zijn verantwoordelijkheid verminderde. Maar zijn gebed houdt zich niet op met zulke rechtvaardigingen, maar heeft de eigen onwaardigheid ten aanzien van de oneindige heiligheid van God voor ogen: "God, wees mij zondaar genadig" (Lc. 18, 13). De farizeeër echter rechtvaardigt zichzelf, doordat hij misschien voor elke afzonderlijke zonde een verontschuldiging vindt. We worden dus zo met twee verschillende houdingen van het zedelijke geweten van de mens van alle tijden geconfronteerd. De tollenaar toont ons een "berouwvol" geweten, dat zich volledig bewust is van de zwakheid van de eigen natuur en van de eigen gebreken, ongeacht welke subjectieve rechtvaardiging er ook zijn mag, hij ziet een bevestiging van de noodzaak van zijn verlossing. De farizeeër toont ons een "zelfgenoegzaam" geweten, dat zich inbeeldt, de wet zonder de hulp van de genade te kunnen volgen, en dat ervan overtuigd is, geen vergeving nodig te hebben.
Van iedereen wordt grote waakzaamheid gevraagd, zich niet te laten aansteken door de houding van de farizeeër, die tracht het besef van de eigen beperktheid en zonde op te heffen, en die tegenwoordig in de poging, de zedelijke norm aan te passen aan eigen mogelijkheden en de eigen belangen, en zelfs in het afwijzen van het normbegrip op bijzondere manier tot uitdrukking komt. Omgekeerd roept het accepteren van "de ongelijkheid" tussen de wet en de mogelijkheden van de mens - dat wil zeggen de mogelijkheden van de zedelijke krachten van de aan zichzelf overgelaten mens - het verlangen op naar genade en maakt de grond rijp om deze te ontvangen. "Wie zal mij uit dit tot de dood veroordeelde lichaam bevrijden ? " vraagt de apostel Paulus zich af. En met een vreugdevol en dankbaar getuigenis antwoordt hij: "Dank zij God door Jezus Christus, onze Heer! (Rom. 7, 24-25).
Hetzelfde besef treffen we aan in het volgende gebed van de heilige Ambrosius van Milaan: 'De mens is niets waard, als U hem niet opzoekt. Vergeet de zwakke niet, denk eraan, dat U mij uit stof hebt gevormd. Hoe zal ik mij overeind kunnen houden, als U mij niet zonder onderbreking in het oog houdt, om deze klei te verstevigen, zo dat mijn standvastigheid uit uw blik voortkomt? 'Verbergt U uw gezicht dan ben ik ontsteld' (Ps. 104, 29). Wee mij als U mij aankijkt! U kunt bij mij alleen verdorvenheden door falen zien; het is geen voordeel, om verlaten te worden, noch om gezien te worden, want als we gezien worden, zijn we een reden tot afschuw. We mogen echter aannemen, dat God hen niet afwijst, naar wie Hij kijkt, want hij maakt hen rein, die hij aankijkt. Voor Hem een alle schuld verzengend vuur' [[:Joël 2, 3]]. H. Ambrosius van Milaan, De interpellatione David. IV, 6, 22: CSEL 32/2, 283-284.