H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
In de onvoorwaardelijke achting voor die onopgeefbare eisen, die uit de persoonlijke waardigheid van iedere mens voortkomen, deze door de zedelijke normen verdedigde eisen, die de in zich slechte handelingen zonder uitzondering verbieden, straalt de relatie tussen geloof en moraal in haar volle luister. De universaliteit en onveranderlijkheid van de zedelijke norm maken de waarde van de persoon, dat wil zeggen de onschendbaarheid van de mens, op wiens aangezicht de hele schittering van God afstraalt, openbaar en stellen zich gelijktijdig op in dienst van haar bescherming Vgl. Gen. 9, 5-6
Het onacceptabele van de "teleologische", "consequentialistische" en "proportionalistische" ethische theorieën, die het bestaan van negatieve zedelijke normen ontkennen: normen die bepaalde gedragingen betreffen en die zonder uitzondering gelden, vindt duidelijke bevestiging in het feit van het christelijke martelaarschap, dat het leven van de Kerk steeds begeleid heeft en nog steeds begeleidt.
Reeds in het Oude Verbond komen we indrukwekkende getuigenissen van trouw aan de heilige wet van God tegen, die met de vrijwillige aanvaarding van de dood betaald werd. Een duidelijk voorbeeld is het verhaal van Susanna: De beide onrechtvaardige rechters, die haar in het geval, dat ze zou weigeren, hun onrein begeren ter wille te zijn, met de dood bedreigden, antwoordde ze: "Het is mij van alle kanten benauwd; want doe ik het, dan wacht mij de dood; doe ik het niet, dan zal ik niet aan uw handen ontsnappen. Maar toch is het veel beter, het niet te doen, en in uw handen te vallen, dan te zondigen voor het aanschijn des Heren (Dan. 13, 22-23). Susanna, die er de voorkeur aan geeft "onschuldig" in de handen van de rechters te vallen, getuigt niet alleen van haar geloof en haar verbondenheid met God, maar ook van haar gehoorzaamheid tegenover de waarheid en de absoluutheid van de zedelijke orde: door haar bereidheid, het martelaarschap op zich te nemen, geeft ze aan dat het niet rechtvaardig is dat te doen wat de goddelijke wet als slecht verklaart, om daardoor een of ander goed te bereiken. Ze kiest voor zich het 'betere deel': een duidelijk en compromisloos getuigenis voor de waarheid van het goede en voor de God van Israël; zo verkondigt zij door haar handelingen de heiligheid van God.
Op de drempel van het Nieuwe Testament weigert Johannes de Doper te zwijgen over de wet van de Heer en met het kwade mee te doen, "hij offerde zijn leven voor de rechtvaardigheid en de waarheid"Gebed van de dag op de feestdag van de onthoofding van Johannes de Doper. en werd zo ook als martelaar voorloper van de Messias Vgl. Mc. 6, 17-29 . Daarom "werd degene in het donker van de kerker opgesloten, die gekomen was om getuigenis over het Licht af te leggen, en door juist dit Licht, dat Christus is, het verdiende, licht, dat in de duisternis schijnt, genoemd te worden. En in het eigen bloed werd degene gedoopt, aan wie het ten deel gevallen was, de Verlosser van de wereld te dopen. H. Beda Venerabilis, Homeliarum Evangelii Libri. II, 23; CCL 122, 556-557
In het Nieuwe Verbond vinden we talrijke getuigenissen van Jezus' leerlingen, te beginnen met de diaken Stefanus Vgl. Hand. 6, 8-7, 70 en de apostel Jacobus Vgl. Hand. 12, 1-2 , die als martelaren stierven om van hun geloof en hun liefde te getuigen en om hem niet te verloochenen. Daarin volgden zij de Heer Jezus, die voor Kajafas en Pilatus "het goede getuigenis aflegde" (1 Tim. 6, 13), en de waarheid van zijn boodschap door het geven van zijn leven bevestigde. Talloze andere martelaren namen eerder de vervolgingen en de dood op zich, dan dat zij een afgodische daad stelden door voor het standbeeld van de keizer wierook te verbranden Vgl. Openb. 13 . Ze wezen het zelfs af, te doen alsof ze zo'n cultus verrichtten, en gaven daarmee het voorbeeld voor de zedelijke verplichting, zich ook maar van een enkele concrete gedragswijze te onthouden als deze in strijd was met de liefde tot God en het getuigenis van het geloof. In hun gehoorzaamheid vertrouwden ze, evenals Christus zelf gedaan had, hun leven toe aan de Vader en stelden het Hem ter beschikking, die hen van de dood kon bevrijden Vgl. Heb. 5, 7 .
De Kerk biedt de voorbeelden van talrijke heiligen, die de zedelijke waarheid gepreekt hebben en tot het martelaarschap verdedigd hebben of de voorkeur aan de dood boven ook maar een doodzonde gegeven hebben. Met hun heiligverklaring heeft de Kerk hun getuigenis bevestigd en hun overtuiging voor juist verklaard, volgens welke de liefde tot God ook onder de moeilijkste omstandigheden bindend inhoudt, dat men zich houdt aan de geboden en weigert deze te verraden - en al zou het zijn met het doel het eigen leven te redden.
Als bevestiging van de onverbrekelijkheid van de zedelijke orde komen in het martelaarschap de heiligheid van de wet van God en tegelijkertijd de onaantastbaarheid van de persoonlijke waardigheid van de naar het beeld en de gelijkenis van God geschapen mens te voorschijn: Het is een waardigheid die nooit, ook niet met goede bedoelingen, omlaaggehaald of vervormd mag worden, hoe de moeilijkheden er ook uit mogen zien. Met grote strengheid vermaant Jezus ons: "Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen als dit ten koste gaat van zijn ziel ? " (Mc. 8, 36).
Het martelaarschap ontmaskert elke poging, een op zichzelf slechte handeling, al is het onder "uitzonderlijke" omstandigheden, een "humane zin" te willen geven, als illusoir en onjuist: meer nog, het onthult openlijk het ware gezicht van de zedelijk slechte handeling: ze is een schending van de "menselijkheid" van de mens, en zelfs nog meer bij hem die het onrecht begaat, dan bij degene die het ondergaat. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 27 Het martelaarschap is daarom ook verheerlijking van het volkomen "menszijn" en het ware "leven" van de menselijke persoon, zoals de heilige Ignatius van Antiochië betuigt als hij zich tot de christenen van Rome, de plaats van zijn martelaarschap, wendt: 'Hebt medelijden met mij broeders: verhinder mij niet, te leven, wenst niet, dat ik sterf.. Laat mij tot het zuivere licht doordringen; als ik tot daar kan komen, zal ik waarachtig mens zijn. Laat mij het lijden en sterven van mijn God nadoen". H. Ignatius van AntiochiĆ«, Brief aan de Romeinen, Epistula ad Romanos. VI, 2-3: Patres Apostolici, hrsg. F.X. Funk, I, 260-261.
Het martelaarschap is uiteindelijk een lichtend teken van de heiligheid van de Kerk: de met de dood betuigde trouw aan de heilige wetten van God is feestelijk getuigenis en missionaire inzet usque ad sanguinem, opdat niet de schittering van de zedelijke waarheid in de gewoonten en denkwijzen van de mensen en de maatschappij van zijn lichtende kracht beroofd wordt. Een dergelijk getuigenis geeft een buitengewoon waardevolle bijdrage, opdat men - niet alleen in de burgerlijke maatschappij, maar ook binnen de kerkelijke gemeenschappen - niet in de gevaarlijkste crisis terecht komt, waarin de mens maar terecht kan komen: de verwarring inzake goed en kwaad, wat de opbouw en het bewaren van de zedelijke orde van het individu en de gemeenschappen onmogelijk maakt. De martelaren en, in bredere zin, alle heiligen van de Kerk verspreiden licht door het welsprekende en fascinerende voorbeeld van een geheel door de luister van de zedelijke waarheid omgevormd leven van elk tijdperk uit de geschiedenis, door het zedelijke gevoel nieuw leven in te blazen. Door hun uitmuntende getuigenis van het goede zullen ze een levend verwijt worden aan al degenen die de wet overschrijden Vgl. Wijsh. 2, 12 en laten ze ook in deze, onze tijd de woorden van de profeet nieuw opklinken: "Wee jullie, die het slechte goed en het goede slecht noemt, die de duisternis tot licht en het licht tot duisternis maakt, die het bittere zoet en het zoete bitter maakt" (Jes. 5, 20).
Als het martelaarschap het hoogtepunt van het christelijke getuigenis is voor de zedelijke waarheid, waartoe slechts vergelijkenderwijze weinigen geroepen worden, dan is er toch nog een coherent getuigenis, dat alle christenen dagelijks bereid zouden moeten zijn te geven, ook ten koste van lijden en zware offers. Inderdaad is de christen gezien de veelvuldige moeilijkheden, die de trouw aan de absoluutheid van de zedelijke orde ook onder normale omstandigheden kan verlangen, met het smeken om goddelijke genade in het gebed tot af en toe heroïsche inspanningen opgeroepen, waarbij hem de deugd van heldhaftigheid zal steunen, met welke hulp hij - zoals de heilige Gregorius de Grote leert - zelfs "de moeilijkheden van de wereld met het oog op de eeuwige beloning lief kan hebben". H. Paus Gregorius de Grote, Moreel commentaar op (het boek) Job, Moralia in Job. VII, 21, 24: PL 75, 778: 'huius mundi aspera pro aeternis praemiis amare'.
In dit getuigenis van de absoluutheid van het zedelijk goede staan de christenen niet alleen: Ze vinden bevestiging in het zedelijke bewustzijn van de volkeren en in de grote tradities van de godsdienst- en de cultuurgeschiedenis van het Avondland en de Oriënt, niet zonder het voortdurend en geheimzinnig werken van de Geest van God. Voor allen moet de uitspraak van de Latijnse dichter Juvenalis gelden: "Beschouw het als het allergrootste vergrijp, het eigen overleven boven het eergevoel te plaatsen en uit liefde voor het lijfelijke leven de eigenlijke reden voor het leven te verliezen".Juvenalis, Satirae. VIII, 83-84: 'Summum crede nefas animam praeferre pudori et propter vitam vivendi perdere causas!' De stem van het geweten heeft steeds zonder tweeduidigheid erop gewezen dat er zedelijke waarheden en waarden zijn, waarvoor we bereid zou moeten zijn het leven te geven. In het woord, maar vooral in het offer van het leven voor de zedelijke waarde erkent de Kerk juist dat het getuigenis voor deze reeds in de schepping aanwezige waarheid, op het gezicht van Christus vol straalt: "We weten - schrijft de heilige Justinus - dat de aanhangers van de stoïcijnse leer gehaat en gedood werden, omdat ze, zoals ook af en toe de dichters, vooral in hun uitingen over vraagstukken uit de moraal, zich voortreffelijk hebben gedragen, op basis van de kiem van de goddelijke logos, die in het hele mensengeslacht is ingeplant". H. Justinus, Apologia Secunda. 8: PG 6, 457-458.