H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
Het geweten als oordeel over een handeling is niet vrij van de mogelijkheid tot dwaling. 'Niet zelden gebeurt het - schrijft het Concilie - dat het geweten uit onoverkomelijke onkunde dwaalt, zonder dat het daardoor zijn waardigheid verliest. Dat kan men echter niet zeggen wanneer de mens te weinig moeite doet om naar het ware en goede te zoeken, en het geweten door gewenning aan de zonde stilaan bijna blind wordt'. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 16 Met deze bondige woorden geeft het Concilie een samenvatting van de leer, die de Kerk in de loop van eeuwen over het dwalende geweten heeft uitgewerkt.
Zeker, de mens moet, om een 'goed geweten' (1 Tim. 1, 5) te hebben, naar de waarheid zoeken en overeenkomstig deze waarheid oordelen. Het geweten moet, zoals de apostel Paulus zegt, 'door de heilige Geest verlicht' zijn (Rom. 9, 1), het moet 'rein' (2 Tim. 1, 3), het mag 'het woord van God niet vervalsen' maar moet 'open de waarheid leren' (2 Kor. 4, 2). Anderzijds vermaant dezelfde apostel de christenen met de woorden: 'Stemt uw gedrag niet af op deze wereld. Wordt andere mensen, met een nieuwe visie. Dan zijt ge in staat om uit maken wat God wil: wat Hem bevalt, wat goed is en volmaakt' (Rom. 12, 20).
De vermaning van Paulus spoort ons aan tot waakzaamheid met de waarschuwende aanwijzing, dat zich in de oordelen van ons geweten altijd ook de dwaling kan nestelen. Het geweten is geen onfeilbare rechter: het kan dwalen. Desalniettemin kan de dwaling van het geweten het gevolg zijn van een onoverkomelijke onwetendheid, dat wil zeggen een onkunde waarvan de mens zich niet bewust is en waar hij alleen niet uit kan komen.
In het geval dat deze onoverkomelijke onwetendheid niet opzettelijk is, verliest het geweten - zo herinnert ons het Concilie -niet zijn waardigheid, omdat het, ook al instrueert het ons metterdaad op een van de objectieve zedelijke orde afwijkende manier, toch niet ophoudt in naam van die waarheid van het goede te spreken, waarnaar de mens oprecht moet zoeken krachtens zijn roeping.
In elk geval berust de waardigheid van het geweten altijd op de waarheid: in het geval van het rechte geweten gaat het om de door de mens aanvaarde objectieve waarheid; in het geval van het dwalende geweten gaat het om dat, wat de mens zonder schuld subjectief voor waar houdt. Aan de andere kant is het nooit toelaatbaar, een 'subjectieve' dwaling ten aanzien van het zedelijk goede met de 'objectieve' waarheid, die de mens op grond van zijn bestemming rationeel kan inzien, te vermengen of te verwisselen, noch om de zedelijke waarde van de met het ware en zuivere geweten voltrokken handeling met die eerste gelijk te stellen die krachtens het oordeel van een dwalend geweten werd uitgevoerd. Vgl. H. Thomas van Aquino, De Veritatis. q. 17, a. 4. Het op grond van een onoverkomelijke onwetendheid of van een niet opzettelijk foutief oordeel begane kwaad kan de persoon die het begaat weliswaar niet als schuld aangerekend worden; maar ook in dit geval blijft het een kwaad, een wanorde ten opzichte van de waarheid van het goede. Bovendien draagt het niet herkende goede niet tot de zedelijke rijping van de betreffende mens bij: het vervolmaakt hem niet en helpt hem niet om hem te doen neigen naar het hoogste goed. Voor we ons zo lichtvaardig in naam van ons geweten gerechtvaardigd voelen, moeten we nadenken over de psalm: 'Wie merkt zijn eigen fouten op? Spreek mij vrij van schuld, waarvan ik mij niet bewust ben'! (Ps. 19, 13). Er bestaat schuld die wij nog niet kunnen kennen en die toch schuld blijft, omdat wij geweigerd hebben, naar het licht te gaan Vgl. Joh. 9, 39-41 .
Het geweten als laatste concrete oordeel zet zijn waardigheid op het spel, wanneer het opzettelijk dwaalt, dat wil zeggen 'als de mens er geen moeite voor doet om het ware en goede te zoeken, en als het geweten als gevolg van gewenning aan de zonde blind wordt'. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 16 Op de gevaren van de vervorming van het geweten doelt Jezus, wanneer Hij vermaant: 'Het oog geeft het lichaam licht. Als het oog gezond is, dan zal je lichaam helder zijn. Maar wanneer je oog ziek is, dan zal je hele lichaam duister zijn. Wanneer nu het licht in jou duisternis is, hoe groot moet dan de duisternis zijn!' (Mt. 6, 22-23).
In de boven aangehaalde woorden van Jezus vinden we ook de oproep om het geweten te vormen, het tot voorwerp van voortdurende bekering tot het ware en goede te maken. Daarmee analoog moet men de oproep van de apostel verstaan, om ons gedrag niet af te stemmen op deze wereld, maar 'om ons te veranderen en ons denken te vernieuwen' Vgl. Rom. 12, 2 . In werkelijkheid is het tot de Heer en tot de liefde bekeerde 'hart' de bron van de ware oordelen van het geweten. Want 'opdat ge in staat zijt om uit te maken wat God van u wil en wat goed is: wat Hem bevalt, wat goed en volmaakt is' (Rom. 12, 2), is weliswaar de kennis van de wet Gods in het algemeen nodig, maar zij volstaat niet: een soort van 'connaturaliteit' tussen de mens en het waarlijk goede is absoluut noodzakelijk. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I-II, q. 45, a. 2. Zo'n connaturaliteit schiet wortel en ontplooit zich in de deugdzame houdingen van de mens zelf: in de wijsheid en de andere kardinale deugden en, nog fundamenteler, in de goddelijke deugden van het geloof, de hoop en de liefde. in deze zin heeft Jezus gezegd: 'Wie echter de waarheid doet, komt tot het licht' (Joh. 3, 21).
Een grote hulp voor de gewetensvorming hebben de christenen in de Kerk en haar leergezag, zoals het Concilie uitlegt: 'De christenen moeten bij de vorming van hun geweten de heilige en zekere leer van de Kerk nauwlettend in acht nemen. Volgens de wil van Christus immers is de Kerk lerares van de waarheid. Haar taak bestaat erin de waarheid die Christus is te verkondigen en getrouw uiteen te zetten en tevens de beginselen van de zedelijke orde die uit de natuur zelf van de mens voortvloeien met haar gezag te verkondigen en te bevestigen'. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 14
De autoriteit van de Kerk, die zich over morele vraagstukken uitspreekt, doet dus aan de gewetensvrijheid van de christenen generlei afbreuk: niet alleen, omdat de vrijheid van het geweten nooit vrijheid (los) van' de waarheid, maar altijd en alleen vrijheid 'in' de waarheid is; maar ook omdat het leergezag het christelijke geweten geen waarheden aandraagt die het vreemd zijn, maar het wel wijst op de waarheden, die het al moest bezitten, terwijl het die, uitgaande van de oorspronkelijke geloofsdaad, tot ontplooiïng brengt. De Kerk stelt zich altijd alleen in dienst van het geweten en helpt het om niet heen en weer gedreven te worden door 'iedere windstoot van leerstellige meningen, uitgeleverd aan het bedrog van de mensen' Vgl. Ef. 4, 14 , en niet weg te raken van de waarheid over het goede van de mens maar, speciaal in de moeilijke vraagstukken, met zekerheid de waarheid te bereiken en in haar te blijven.