H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
Een verondersteld conflict tussen vrijheid en wet wordt vandaag opnieuw met buitengewone kracht inzake de natuurwet en in het bijzonder inzake de natuur opgeworpen. In feite hebben de debatten over natuur en vrijheid de geschiedenis van het morele denken altijd begeleid; in de Renaissance en Reformatie hebben deze debatten gevlamd, zoals men uit de leer van het Concilie van Trente kan opmaken. Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 1 De huidige tijd wordt door een vergelijkbare spanning, zij het ook in een andere zin, getekend: De voorliefde voor de empirische observatie, de methoden van wetenschappelijke objectivering, de technische vooruitgang, bepaalde vormen van liberalisme hebben de twee begrippen tegenover elkaar gesteld, alsof de dialectiek - zoal niet het conflict - tussen vrijheid en natuur een structureel element van de menselijke geschiedenis zou zijn. In andere tijden scheen de 'natuur' de mens volledig aan haar dynamismen te onderwerpen, ja zelfs hem te determineren. Vandaag nog schijnen voor velen de ruimte-tijd-coördinaten van de zintuiglijk waarneembare wereld, de fysisch-chemische constanten, de lichamelijke en psychische impulsen en de maatschappelijke druk de enige werkelijk beslissende factoren van de menselijke werkelijkheid te zijn. In deze samenhang worden ook de zedelijke feiten, ondanks hun eigen karakter, vaak als statistisch te vatten gegevens, observeerbaar gedrag of alleen met de categorieën van psychosociale mechanismen behandeld. En zo kunnen sommige ethici, die beroepshalve zich moeten wijden aan het onderzoek van handelingen en opvattingen van de mens, in de verleiding zijn om hun kennis, ja zelfs hun voorschriften, te meten aan een statistische uitwerking van het concrete menselijke gedrag en aan de meningen van de meerderheid bij morele kwesties.
In tegenstelling daarmee kennen andere moraaltheologen, bedacht op opvoeding in waarden, een gevoeligheid om de vrijheid in ere te houden, maar ze verstaan die vaak in tegenspraak of tegenstelling met de materiële en biologische natuur, die zij stap voor stap zou moeten overwinnen. Daarbij stemmen verschillende opvattingen erin overeen, dat zij de eigen dimensie van de natuur vergeten en haar integriteit loochenen. Voor sommigen wordt de natuur nog slechts tot ruw materiaal voor het menselijk handelen en kunnen gereduceerd: zij zou door de vrijheid fundamenteel omgevormd, ja overwonnen moeten worden, aangezien zij begrenzing en ontkenning van de vrijheid betekent. Anderen menen dat bij het mateloze toenemen van de macht van de mens resp. de uitbreiding van zijn vrijheid de economische, maatschappelijke, culturele en ook zedelijke waarden zouden ontstaan: natuur zou dan betekenen: alles wat in de mens en in de wereld buiten de vrijheid gevestigd is. Deze natuur zou dan in de eerste plaats het menselijk lichaam omvatten, zijn gesteldheid en zijn impulsen: in tegenstelling met dit fysieke gegeven zou al wat 'geconstrueerd' is staan, dus de 'cultuur' als werk en produkt van de vrijheid. De zo opgevatte menselijke natuur zou gereduceerd kunnen worden en behandeld als een voortdurend ter beschikking staand biologisch of maatschappelijk materiaal.
Dat betekent tenslotte, dat men de vrijheid door zichzelf definieert en dat men haar maakt tot scheppende instantie van haarzelf en van haar waarden. Op deze manier zou de mens tenslotte zelf geen natuur hebben; hij zou op zichzelf beschouwd zijn eigen bestaansproject zijn. De mens zou niets meer zijn dan zijn vrijheid!
In deze samenhang werd tegen de traditionele opvatting van de natuurwet de tegenwerping van het fysicisme en naturalisme gemaakt: deze opvatting zou als zedelijke wetten behandelen, wat op zich alleen maar biologische wetten waren. Zo zou men al te oppervlakkig aan bepaalde menselijke gedragswijzen een blijvende, onveranderlijke waarde hebben toegekend en zich aangematigd, op dit fundament algemeen geldige zedelijke normen te formuleren. Volgens sommige theologen zou zulk een 'biologistische of naturalistische bewijsvoering' ook in enkele documenten van het leergezag van de Kerk worden verdedigd, speciaal in die, welke het gebied van de seksuele ethiek en de huwelijksmoraal betreffen. Op grond van een naturalistische opvatting van de geslachtsdaad zouden contraceptie, directe sterilisatie, zelfbevrediging, voorhuwelijkse betrekkingen, homoseksuele relaties alsmede kunstmatige bevruchting als zedelijk ontoelaatbaar veroordeeld zijn. Maar naar de mening van deze theologen houdt een moreel negatieve beoordeling van deze handelwijzen noch met de mens als een vrij en verstandig wezen, noch met de culturele gebondenheid van iedere zedelijke norm, behoorlijk rekening. De mens als met verstand begiftigd wezen kan - in deze opvatting - niet alleen, maar moet juist vrij de zin van zijn gedrag zelf bepalen. Dit 'de zin bepalen' zou natuurlijk rekening moeten houden met de veelvoudige grenzen van de mens in zijn lichamelijke en historische levensomstandigheden. Het zou ook moeten letten op de gedragsmodellen en de betekenissen die deze in een bepaalde cultuur krijgen. En vooral zou het het fundamentele gebod van de Gods- en de naastenliefde moeten respecteren. God echter - zo beweert men dan - heeft de mens als een vrij wezen-met-verstand geschapen, Hij heeft hem 'aan de macht van zijn eigen beslissing' overgelaten en verwacht van hem een zelfstandige, verstandige ontwikkeling van zijn leven. De liefde voor de naaste zou voor alles en uitsluitend respect voor zijn vrije zelfbeschikking betekenen. De mechanismen van de gedragswijzen die de mens eigen zijn, alsook de 'natuurlijke neigingen' zouden - zo heet het -hoogstens een algemene oriëntering voor het juiste gedrag vastleggen, ze zouden echter niet kunnen beslissen over de morele waardering van de afzonderlijke, in het licht van de situatie van het ogenblik zeer complexe, menselijke handelingen.
Tegenover een dergelijke interpretatie moet de ware betrekking die tussen vrijheid en menselijke natuur bestaat, opnieuw aandachtig overdacht worden, in het bijzonder welke plaats het menselijk lichaam in de op de natuurwet betrekking hebbende kwesties inneemt.
Een vrijheid die aanspraak maakt op absoluutheid, behandelt uiteindelijk het menselijk lichaam als ruw materiaal, ontbloot van iedere zin en morele waarde, zolang de vrijheid het niet heeft ingebracht in haar project. De menselijke natuur en het lichaam blijken dientengevolge voor het kiezen van de vrijheid materieel noodzakelijke, maar voor de persoon, het menselijk subject en de menselijke handeling uiterlijke voorwaarden of afhankelijkheden. Hun dynamismen zouden geen referentiepunten voor de morele beslissing kunnen bieden, aangezien het doel van deze neigingen alleen 'fysieke' bona, door sommigen 'voor-zedelijke' bona genoemd, zouden zijn. Wie zich op deze zou beroepen, om daarin te zoeken naar een oriëntering van het verstand voor de zedelijke orde, zou van fysicisme of van biologisme beticht moeten worden. Met zulke veronderstellingen loopt de spanning tussen de vrijheid en de reductionistisch begrepen natuur uit op een splitsing in de mens zelf.
Deze morele theorie komt niet overeen met de waarheid over de mens en zijn vrijheid. Ze is in tegenspraak met de leer van de Kerk over de eenheid van het menselijke zijn, welker met verstand begiftigde ziel per se et essentialiter vorm van het lichaam is. Concilie van Vienne, Constitutie, Dwalingen toegeschreven aan Petrus Johannes Olivi, Fidei catholicae (6 mei 1312), 2 5e Concilie van Lateranen, Bul, Sessie 8 - Over de onsterfelijkheid van de ziel en tegen de neo-Aristotelianisme (fragment), Sessio VIII - Apostolici regiminis (19 dec 1513), 1 De geestelijke en onsterfelijke ziel is het eenheidsbeginsel van het menselijke zijn; zij is het, waardoor dit - als persoon - een geheel - corpore et anima unus 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 14 - is. Deze definities wijzen er niet alleen op, dat ook het lichaam, waaraan de opstanding beloofd is, aan de heerlijkheid zal deelhebben; ze herinneren er ook aan, dat het verstand en de vrije wil in alle lichamelijke en zintuiglijke krachten ingebonden zijn. De menselijke persoon is, inclusief het lichaam, helemaal aan zichzelf overgedragen en juist in de eenheid van ziel en lichaam is zij het subject van haar zedelijke daden. Door het licht van het verstand en de ondersteuning van de deugd ontdekt de menselijke persoon in haar lichaam de anticiperende tekenen, de uitdrukking en de belofte van de zelfgave overeenkomstig het wijze plan van de Schepper. In het licht van de waardigheid van de menselijke persoon - die door zichzelf bevestigd moet worden -begrijpt het verstand de bijzondere zedelijke waarde van enkele bona, waartoe de menselijke persoon van nature neigt. En aangezien de menselijke persoon zich niet laat reduceren tot een project van de eigen vrijheid, maar een bepaalde geestelijke en lichamelijke structuur omvat, sluit de oorspronkelijke morele eis om de persoon als einddoel en nooit als louter middel lief te hebben en te respecteren, wezenlijk ook respect voor enkele fundamentele bona in, zonder achting waarvoor men vervalt tot relativisme en willekeur.
Een leer die de zedelijke handeling scheidt van de lichamelijke dimensies van haar uitvoering, staat in tegenstelling met de leer van de Heilige Schrift en de overlevering. Een dergelijke leer laat in nieuwe vorm bepaalde oude, door de Kerk steeds bestreden dwalingen heropleven, die de menselijke persoon reduceren tot een 'geestelijke', louter formele vrijheid. Deze reductie miskent de morele betekenis van het lichaam en van de op dat lichaam betrekking hebbende gedragswijzen Vgl. 1 Kor. 6, 19 . De apostel Paulus verklaart 'hoerenlopers, afgodendienaars, echtbrekers, schandknapen, knapenschenders, dieven, uitbuiters, dronkaards, lasteraars en oplichters' uitgesloten van het Godsrijk Vgl. 1 Kor. 6, 9-10 . Deze vervloeking - die door het Concilie van Trente bevestigd werd Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 24 Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de verzoening en boete in de zending van de Kerk in deze tijd, Reconciliatio et paenitentia (2 dec 1984), 17. De postsynodale, apostolische brief over vergeving en boete in de zending van de Kerk van vandaag citeert andere plaatsen uit het Oude en Nieuwe Testament, die velen aan het lichaam gebonden gedragingen als doodzonden aanmerken - somt als 'doodzonden' of 'infame praktijken' enkele specifieke gedragswijzen op, welker opzettelijke aanname de gelovigen belet om te delen in het eeuwige erfgoed. Inderdaad zijn lichaam en ziel onscheidbaar: in de menselijke persoon, in de opzettelijk handelende en zijn vrij overwogen doen houden zij zich samen staande of gaan samen ten onder.
Men kan nu de ware betekenis van de natuurwet begrijpen: Ze heeft betrekking op de eigenlijke en oorspronkelijke natuur van de mens, op de natuur van de 'menselijke persoon', 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 15 die de persoon zelf in de eenheid van ziel en lichaam is in de eenheid van haar zowel geestelijke als biologische voorkeuren en van alle andere specifieke kenmerken, die voor het bereiken van haar eindbestemming noodzakelijk zijn. 'De natuurlijke zedenwet drukt uit en schrijft voor de doelstellingen, rechten en plichten, die steunen op de lichamelijke en geestelijke natuur van de menselijke persoon. Ze kan dus niet als louter biologisch maatgevend begrepen worden, maar moet als de orde van het verstand gedefinieerd worden, volgens welke de mens door de Schepper ertoe geroepen is, zijn leven en zijn handelingen te sturen en te regelen en in het bijzonder van zijn lichaam gebruik te maken en daarover te beschikken'. Congregatie voor de Geloofsleer, Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting, Donum Vitae (22 feb 1987), 3 Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Het menselijk leven en geboorteregelingen, Humanae Vitae (25 juli 1968), 10 Bijvoorbeeld: oorsprong en fundament van de verplichting tot absoluut respect voor het menselijk leven liggen in de waardigheid die de menselijke persoon eigen is, en niet louter in de natuurlijke neiging om zijn fysieke leven te behouden. Zo wint het menselijk leven, dat een fundamenteel goed van de mens is, aan morele betekenis met het oog op het welzijn van de persoon, dat zich steeds omwille van zichzelf moet doen gelden: terwijl het moreel altijd ongeoorloofd is, een onschuldige mens te doden, kan het toegestaan, prijzenswaardig en zelfs geboden zijn, uit naastenliefde of als getuigenis voor de waarheid het eigen leven te geven Vgl. Joh. 15, 13 . In werkelijkheid kan men alleen met betrekking tot tot de menselijke persoon in haar 'verenigde totaliteit', dat wil zeggen 'als ziel die zich uitdrukt in het lichaam en als lichaam dat van een onsterfelijke geest doorleefd wordt', H. Paus Johannes Paulus II, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de taken van het christelijk gezin in de wereld van deze tijd, Familiaris Consortio (22 nov 1981), 11 de specifiek menselijke betekenis van het lichaam begrijpen. De natuurlijke neigingen winnen immers alleen aan zedelijke betekenis, voorzover ze betrekking hebben op de menselijke persoon en haar authentieke verwerkelijking, die van de andere kant altijd en uitsluitend binnen het kader van de menselijke natuur tot stand kan komen. Wanneer de Kerk manipulaties van de lichamelijkheid, die haar menselijke betekenis vervalsen, afwijst, dan dient zij de mens en wijst hem de weg van de ware liefde, waarop alleen hij de ware God kan vinden.
De zo begrepen natuurwet laat geen ruimte voor een scheiding van vrijheid en natuur: ze zijn werkelijk harmonisch met elkaar verweven en ten diepste met elkaar verbonden.