H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
In het boek Genesis lezen we: 'God de Heer gebood de mensen:'Van alle bomen van de tuin mag je eten, maar van de boom van kennis van goed en kwaad mag je niet eten; want als je daarvan eet, zul je sterven' (Gen. 2, 16-17).
Met dit beeld leert de openbaring ons, dat de macht om over goed en kwaad te beslissen niet aan de mens, maar aan God alleen toekomt. Zeker, de mens is vrij, aangezien hij zelf de geboden van God kan kennen en aannemen. En hij is in het bezit van een zeer vergaande vrijheid, want hij mag 'van alle bomen van de tuin' eten. Maar het is geen onbegrensde vrijheid: ze moet halthouden voor de 'boom van kennis van goed en kwaad', omdat zij ertoe geroepen is, de zedenwet die God aan de mensen geeft, aan te nemen. Inderdaad vindt de vrijheid van de mens in deze aanvaarding haar ware en volle verwerkelijking. God, die alleen goed is, weet precies wat voor de mens goed is, en uit kracht van zijn eigen liefde legt Hij hem dit voor in de geboden.
De wet van God vermindert dus de vrijheid van de mens niet en nog minder schakelt ze die uit, integendeel, ze garandeert en bevordert haar. Heel anders echter ontwikkelen enkele van de tegenwoordige culturele stromingen het uitgangspunt van talrijke richtingen in de ethiek, die een verondersteld conflict tussen de vrijheid en de wet in het middelpunt van hun denken plaatsen. Van dien aard zijn de doctrines, die aan individuen of aan sociale groepen het vermogen toekennen om over goed en kwaad te beslissen: de menselijke vrijheid zou 'de waarden (kunnen) scheppen' en zou een primaat over de waarheid bezitten; ja, de waarheid zou notabene zelf als een schepping van de vrijheid worden aangezien. Bijgevolg zou deze ook aanspraak maken op zulk een morele autonomie, die praktisch haar absolute soevereiniteit zou betekenen.
De moderne aanspraak op autonomie heeft natuurlijk haar invloed ook binnen de katholieke moraaltheologie uitgeoefend. Ook al zou deze zeker nooit de menselijke vrijheid tegenover de goddelijke wet plaatsen, noch het bestaan van een laatste religieuze grondslag van de zedelijke normen betwijfelen, toch werd zij uitgedaagd tot een grondig overdenken van de rol van het verstand en van het geloof bij het aan het licht brengen van zedelijke normen, die betrekking hebben op bepaalde 'binnenwereldse' gedragingen: tegenover zichzelf, tegenover de anderen en tegenover de wereld der dingen.
Erkend moet worden, dat aan het begin van dit streven naar een nieuwe bezinning enkele rechtmatige verlangens staan, die overigens goeddeels tot de beste tradities van het katholieke denken horen. Aangezet door Vaticanum II Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 40.43 wilde men de dialoog met de moderne cultuur bevorderen doordat men het rationele - en daarmee universeel begrijpelijke en mededeelbare - karakter van de zedelijke normen die tot het gebied van de natuurlijke moraalwet horen, liet zien. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I-II, q. 71, a. 6; zie ook ad 5um. Daarenboven wilde men het innerlijke karakter van zedelijke eisen bevestigen, die voortkomen uit de natuurlijke zedenwet en die zich slechts als verplichting aan de wil opleggen krachtens hun voorafgaande erkenning door het menselijk verstand en, concreet, het persoonlijke geweten.
Terwijl echter het gegeven dat het menselijk verstand afhankelijk is van de goddelijke wijsheid en dat - in de tegenwoordige toestand van de gevallen natuur - de goddelijke openbaring noodzakelijk en feitelijk is voor de kennis ook van natuurlijke zedelijke waarheden Vgl. Paus Pius XII, Encycliek, Over sommige valse meningen die de grondslagen van de Katholieke leer dreigen te ondermijnen, Humani Generis (12 aug 1950), 2 in de vergetelheid raakten, zijn enkelen gekomen tot de theorie van een volledige soevereiniteit van het verstand op het gebied van de zedelijke normen, die zich richten op de juiste ordening van het leven in deze wereld: Deze normen zouden zich slechts in een louter 'menselijke' moraal ophouden, ze waren de uitdrukking van een wet die de mens autonoom aan zichzelf gaf en die haar bron uitsluitend in het menselijk verstand zou hebben. Als schepper van deze wet kon men geenszins God zien, alleen in die zin, dat het menselijk verstand haar wetgevingsautonomie op grond van een oorspronkelijke, totale machtiging van God aan de mensen zou uitoefenen. Deze gissingen hebben er nu toe geleid, dat men tegen de Heilige Schrift en de vaststaande leer van de Kerk in loochent, dat de natuurlijke zedenwet God als haar Auteur heeft en dat de mens door zijn verstand aan de eeuwige wet deelheeft, die hij zelf niet vaststelt.
Aangezien ze echter het zedelijk leven in een christelijk kader wilden houden, werd door enkele moraaltheologen een onderscheid, in tegenspraak Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 49-51 met de katholieke leer, ingebracht tussen een zedelijke orde die van menselijke oorsprong zou zijn en slechts binnenwereldse waarde zou hebben, en een heilsorde, waarvoor alleen bepaalde motieven en innerlijke houdingen jegens God en de naaste, betekenis zouden hebben. Bijgevolg kwam men ertoe om het bestaan van een specifieke en concrete, universeel geldige en blijvende morele inhoud in de goddelijke openbaring te loochenen: het woord van God zou zich ertoe beperken, een vermaning, een algemene 'paraenesis' aansporing - vert. aan te bieden; die met waarlijk 'objectieve', dat wil zeggen aan de concrete historische situatie aangepaste, normatieve bepalingen te vullen, zou dan alleen de opgave zijn van het vrije intellect. Een zo begrepen autonomie leidt er natuurlijk ook toe, dat een specifieke competentie van de Kerk en haar leergezag ten aanzien van bepaalde, het zogenaamde 'humanum' betreffende zedelijke normen wordt geloochend: Zij zouden niet tot de eigenlijke inhoud van deopenbaring horen en dus met het oog op het heil niet van betekenis zijn.
Een zodanige uitleg van de autonomie van het menselijk verstand leidt, zoals iedereen ziet, tot stellingen die onverenigbaar zijn met de katholieke leer.
In deze samenhang moeten zeker de grondbegrippen van de menselijke vrijheid en van de moraalwet, alsook hun diepe, innerlijke betrekkingen in het licht van het woord van God en van de levende traditie van de Kerk verhelderd worden. Alleen zo zal het mogelijk zijn, om aan de rechtmatige aanspraken van de menselijke rede recht te doen, doordat men de geldige elementen van enkele stromingen in de huidige moraaltheologie integreert, zonder het morele erfgoed van de Kerk door stellingen te schaden, die voortkomen uit een vals begrip van autonomie.