
H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
Het martelaarschap is uiteindelijk een lichtend teken van de heiligheid van de Kerk: de met de dood betuigde trouw aan de heilige wetten van God is feestelijk getuigenis en missionaire inzet usque ad sanguinem, opdat niet de schittering van de zedelijke waarheid in de gewoonten en denkwijzen van de mensen en de maatschappij van zijn lichtende kracht beroofd wordt. Een dergelijk getuigenis geeft een buitengewoon waardevolle bijdrage, opdat men - niet alleen in de burgerlijke maatschappij, maar ook binnen de kerkelijke gemeenschappen - niet in de gevaarlijkste crisis terecht komt, waarin de mens maar terecht kan komen: de verwarring inzake goed en kwaad, wat de opbouw en het bewaren van de zedelijke orde van het individu en de gemeenschappen onmogelijk maakt. De martelaren en, in bredere zin, alle heiligen van de Kerk verspreiden licht door het welsprekende en fascinerende voorbeeld van een geheel door de luister van de zedelijke waarheid omgevormd leven van elk tijdperk uit de geschiedenis, door het zedelijke gevoel nieuw leven in te blazen. Door hun uitmuntende getuigenis van het goede zullen ze een levend verwijt worden aan al degenen die de wet overschrijden Vgl. Wijsh. 2, 12 en laten ze ook in deze, onze tijd de woorden van de profeet nieuw opklinken: "Wee jullie, die het slechte goed en het goede slecht noemt, die de duisternis tot licht en het licht tot duisternis maakt, die het bittere zoet en het zoete bitter maakt" (Jes. 5, 20).
Als het martelaarschap het hoogtepunt van het christelijke getuigenis is voor de zedelijke waarheid, waartoe slechts vergelijkenderwijze weinigen geroepen worden, dan is er toch nog een coherent getuigenis, dat alle christenen dagelijks bereid zouden moeten zijn te geven, ook ten koste van lijden en zware offers. Inderdaad is de christen gezien de veelvuldige moeilijkheden, die de trouw aan de absoluutheid van de zedelijke orde ook onder normale omstandigheden kan verlangen, met het smeken om goddelijke genade in het gebed tot af en toe heroïsche inspanningen opgeroepen, waarbij hem de deugd van heldhaftigheid zal steunen, met welke hulp hij - zoals de heilige Gregorius de Grote leert - zelfs "de moeilijkheden van de wereld met het oog op de eeuwige beloning lief kan hebben". H. Paus Gregorius de Grote, Moreel commentaar op (het boek) Job, Moralia in Job. VII, 21, 24: PL 75, 778: 'huius mundi aspera pro aeternis praemiis amare'.
Ook in de moeilijkste situatie moet de mens letten op de zedelijke norm, om gehoorzaam te zijn aan het heilige gebod
van God en om in overeenstemming te zijn met de eigen persoonlijke waardigheid. Zeker vraagt de harmonie tussen vrijheid en waarheid nu en dan buitengewone offers en wordt zij duur betaald: ze kan ook het martelaarschap inhouden. Maar zoals onze algemene en dagelijkse ervaring bewijst, is de mens ertoe geneigd, deze harmonie te verbreken: "Ik doe niet dat wat ik wil, maar dat, wat ik haat. Ik doe niet het goede, dat ik wil, maar het kwade, dat ik niet wil" (Rom. 7, 15.19).
Waar komt uiteindelijk deze innerlijke gespletenheid van de mens vandaan? De geschiedenis van zijn schuld begint zodra hij niet meer de Heer als zijn Schepper erkent en in volledige onafhankelijkheid zelf erover wil beslissen, wat goed en wat kwaad is. "Jullie worden als God en kennen goed en kwaad" (Gen. 3, 5); dat is de eerste verleiding, waarna alle andere verleidingen volgen; om daaraan toe te geven is de mens na de verwondingen door de zondeval nog meer geneigd.
Maar de verleidingen kunnen overwonnen, de zonden kunnen voorkomen worden, omdat de Heer ons samen met de geboden de mogelijkheid schenkt, de wet te onderhouden: 'De ogen van God kijken naar het handelen van de mensen, Hij kent al hun daden. Niemand gebiedt Hij te zondigen en de bedriegers ondersteunt Hij niet" (Sir. 15, 19-20). Het onderhouden van de geboden van God kan in bepaalde situaties moeilijk, zeer moeilijk zijn: nooit is het echter onmogelijk. Dit is een constante leer uit de traditie van de Kerk, zoals deze door het Concilie van Trente geformuleerd werd: "Niemand echter, hoe zeer hij ook gerechtvaardigd mag zijn, mag menen, dat hij vrij is van het onderhouden van de geboden, niemand mag dat lichtzinnige en door de Kerkvaders onder dreiging van het Anathema verboden woord gebruiken, dat de voorschriften van God voor een gerechtvaardigde mens onmogelijk te onderhouden zouden zijn. "Want God beveelt niets onmogelijks, maar als hij beveelt, dan maant hij, te doen, wat men kan en af te smeken wat men niet kan", en hij helpt zo, dat men het kan; "zijn geboden zijn niet moeilijk" (1 Joh. 5, 3), zijn "juk is zacht en (zijn) last is licht" (Mt. 11, 30)'. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 16 Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 48 Vgl. H. Augustinus, De natura et gratia. 43, 50 (CSEL 60, 270).