H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
De H. Paulus beperkt zich niet tot de erkenning van het geweten als 'getuige', maar hij onthult ook, hoe het zijn functie uitoefent. Het gaat om 'gedachten' die de heidenen met betrekking tot tot hun gedrag aanklagen of verdedigen Vgl. Rom. 2, 15 . De uitdrukking 'gedachten' maakt het eigenlijke karakter van het geweten duidelijk, namelijk dat het een zedelijk oordeel over de mens en zijn handelingen is: Het is een oordeel, dat vrijspreekt of veroordeelt, al naargelang de menselijke handelingen overeenkomen met de in het hart geschreven wet van God of daarvan afwijken. En juist over het oordeel over de handelingen en tegelijk over hun initiator alsook over het tijdstip van de uiteindelijke vervulling van het oordeel spreekt de apostel Paulus in dezelfde tekst, als over 'die dag, waarop God volgens mijn evangelie over de verborgen daden van de mens zal oordelen, door Christus Jezus' (Rom. 2, 16).
Het oordeel van het geweten is een praktisch oordeel, dat wil zeggen een oordeel, dat meedeelt, wat de mens moet doen of laten, of dat een door hem reeds uitgevoerde daad beoordeelt. Het is een oordeel dat de verstandige overtuiging, dat men het goede moet liefhebben en het kwade vermijden, op een concrete situatie toepast. Dit eerste principe van het praktische verstand hoort tot de natuurwet, ja, het geeft haar eigenlijke grondslag weer, voorzover het dat oorspronkelijke licht ter onderscheiding van goed en kwaad tot uitdrukking brengt, dat als weerschijn van de scheppende wijsheid Gods als een onvernietigbare vonk (scintilla animae) in het hart van iedere mens straalt. Terwijl echter de natuurwet de objectieve en universele aanspraken van het zedelijk goede uiteenzet, is het geweten de toepassing van de wet op het individuele geval en wordt zo voor de mens tot een innerlijk gebod, tot een oproep om in de concrete situatie het goede te doen. Het geweten drukt dus de zedelijke verplichting in het licht van de natuurwet uit: het is de verplichting om dat te doen, wat de mens door het oordeel van zijn geweten als een goed herkent, dat hem hier en nu gegeven is. Het universele karakter van de wet en van de verplichting wordt niet uitgewist, maar veeleer erkend, wanneer het verstand hun toepassingen in de concrete actuele situatie bepaalt. Het oordeel van het geweten bevestigt 'afsluitend' de overeenstemming van een bepaald concreet gedrag met de wet; het legt de meest nabije norm van de moraliteit van een bewuste handeling voor en verwezenlijkt 'de toepassing van de objectieve wet op een individueel geval'. Heilig Officie, Instructie over de "Situatiemoraal", Contra doctrinam (2 feb 1956), 2. AAS 48 (1956), 144.