
Paus Franciscus - 2 december 2020
Het is een sterke ervaring wanneer men deze Bijbelteksten over zegening in de gevangenis leest of in een opvanghuis. Aan die mensen laten voelen dat zij, ondanks hun grote vergissingen, toch gezegend blijven en dat de hemelse Vader voor hen het goede blijft willen en hoopt dat zij zich uiteindelijk voor het goede openstellen. Ook al hebben familieleden hen soms afgeschreven omdat ze als verloren beschouwd worden, toch blijven zij voor God altijd kinderen. God kan in ons het beeld van kind niet wissen. Ieder van ons is zoon, is dochter. Soms ziet men wonderen gebeuren. Mannen en vrouwen die herboren worden. Ze vinden de zegening terug die hen tot kinderen heeft gezalfd. De genade van God verandert immers het leven. Zij aanvaardt ons zoals we zijn, maar ze laat ons niet zoals we zijn.
Denken we bijvoorbeeld aan wat Jezus met Zacheüs deed. Vgl. Lc. 19, 1-10 Allen zagen in hem het kwaad. Jezus echter ontwaarde een sprankel goeds en vandaar, door zijn nieuwsgierigheid Jezus te zien, laat hij de barmhartigheid langskomen die verlost. Eerst werd het hart van Zacheüs veranderd en daarna zijn leven. In verworpen en afgewezen mensen, zag Jezus de onuitwisbare zegening van de Vader. Zacheüs is een publieke zondaar. Hij heeft veel kwaad gedaan. Maar Jezus zag het onuitwisbare teken van de zegening door de Vader. Vandaar zijn medelijden. Het is een zin die talloze keren herhaald wordt in het Evangelie: “Hij had medelijden”. Dat medelijden leidt tot hulp bieden en het hart veranderen. Meer nog, Hij heeft zichzelf vereenzelvigd met elke behoeftige mens. Vgl. Mt. 25, 31-46 In het gedeelte uit het “eindverslag” waarmee wij allen zullen geoordeeld worden, Matteüs 25, zegt Jezus: “Ik had honger, Ik was naakt, Ik zat in de gevangenis, Ik was ziekenhuis, Ik was daar....”