DE ABORTU PROCURATO - DECLARATIOVerklaring over Abortus provocatus
(Soort document: Congregatie voor de Geloofsleer)
Franjo Kardinaal Seper -
18 november 1974
De eerbied voor het menselijk leven wordt niet van de christenen alleen geëist; de rede volstaat om deze op te eisen, door zich te baseren op de analyse van wat een persoon is en dient te zijn. Op de grondvesten van een redelijke natuur is de mens een persoonlijk iemand, in staat na te denken over zichzelf, besluiten te nemen over zijn daden en derhalve over zijn eigen bestemming; hij is vrij. Bijgevolg is hij meester over zichzelf of liever, omdat hij zich ontplooit binnen de tijdsruimte, heeft hij het in zich dit te worden, daar ligt zijn taak. Onmiddellijk geschapen door God, is zijn zielenleven spiritueel, dus onsterfelijk. Hij is dan ook geopend naar God; slechts in Hem zal hij zijn voltooiing vinden. Maar hij leeft in de gemeenschap van zijn gelijken, hij voedt zich met de interpersoonlijke communicatie met hen, in het onontbeerlijke sociale milieu. Tegenover de gemeenschap en de andere mensen bezit iedere menselijke persoon zichzelf, hij heeft de eigendom over zijn leven en over zijn verschillende gaven in de vorm van recht: dit vereist dan ook van allen jegens hem een stipte rechtvaardigheid.
Toch is het tijdelijk leven dat men op aarde leidt, niet identiek te stellen aan de persoon; deze bezit een dieper levensniveau in eigendom, dat niet kan eindigen. Het lijfelijk leven is een fundamenteel goed, dat hier op aarde voorwaarde is voor elk ander goed; maar er zijn hogere waarden en het kan ooit rechtmatig en zelfs noodzakelijk zijn zich omwille van deze bloot te stellen aan het gevaar dat men het lijfelijk leven verliest. In een gemeenschap van personen is het gemeenschappelijk goed, het bonum commune, voor elke persoon een doel waaraan hij dienstbaar moet zijn, waaraan hij zijn particulier belang ondergeschikt moet weten te maken. Maar dit is niet zijn laatste doel en, vanuit dit gezichtspunt, is het de gemeenschap die ten dienste staat aan de persoon, omdat deze laatste zijn bestemming slechts in God zal verwezenlijken. Men kan een mens nooit behandelen eenvoudig als een middel waarover men zou kunnen beschikken om een hoger doel te bereiken.
Het eerste recht van een menselijke persoon is zijn leven. Hij heeft nog andere hoge waarden en bepaalde daarvan zijn kostbaarder, maar dat eerste is fundamenteel, voorwaarde voor elk ander recht. Het leven dient dan ook meer dan elk ander recht te worden beschermd. Het komt niet toe aan de gemeenschap, het komt niet toe aan het openbaar gezag, van welke aard dit ook is, dit recht aan bepaalde personen toe te kennen en aan anderen niet: alle discriminatie is onrechtvaardig, of deze zich nu grondt op ras, geslachtsonderscheid, kleur of godsdienst. Niet de erkenning door een ander brengt dit recht tot stand, het gaat eraan vooraf; het is een eis dit recht te erkennen en het te weigeren is zonder meer een onrecht.
Discriminatie op grond van de verschillende levensstadia is niet meer gerechtvaardigd dan welke andere ook. Het recht om te leven blijft in zijn geheel bestaan bij een bejaarde, zelfs bij ernstige aftakeling; een ongeneeslijk zieke heeft dit recht niet verloren. Het is niet minder rechtmatig bij het pasgeboren kindje dan bij de volwassen mens. Het respect voor het menselijk leven geldt vanaf het begin van het generatieproces. Vanaf het moment dat de eicel bevrucht wordt, bevindt zich een leven in staat van begin, een leven dat niet van de vader is, noch van de moeder, maar van een nieuw menselijk wezen, dat zich ontwikkelt op en voor zichzelf. Dit zal nooit menselijk worden, als het dat niet is vanaf dat moment.
Voor deze van alle tijden geldende evidentie (volkomen onafhankelijk van de debatten over het ogenblik van de animatie
Deze verklaring laat met opzet de kwestie terzijde van het moment van de instorting der spirituele ziel. Er is op dit punt geen eenstemmige traditie en nu nog zijn de auteurs verdeeld. Voor sommigen dateert dit vanaf het eerste ogenblik, voor anderen gaat dit onmogelijk vooraf aan de nidatie (nesteling van de samengesmolten cellen). Het komt de wetenschap niet toe dit te scheiden, want het bestaan van een onsterfelijke ziel valt niet onder haar domein. Het is een filosofische discussie, waar van onze bewering op morele grond om twee redenen onafhankelijk blijft: 1. bij de veronderstelling van een vertraagde animatie is er daarom niet minder reeds een menselijk leven, dat dit zielenleven, waarin zich de van de ouders ontvangen natuur completeert, voorbereidt en oproept; 2. daarenboven, het is voldoende dat deze aanwezigheid van het zielenleven waarschijnlijk is (en men zal nooit het tegendeel bewijzen) om te kunnen zeggen: het leven ontnemen is het risico aanvaarden dat men een mens doodt die niet alleen in afwachting van maar reeds in het bezit van zijn zielenleven is) voert de moderne genetische wetenschap kostbare bevestigingen aan. Zij heeft aangetoond dat vanaf het eerste ogenblik de programmering vaststaat van datgene wat dit levend wezen zal zijn: een mens, deze individuele mens met zijn reeds welomlijnde, vaststaande karakterkenmerken. Van af de bevruchting is het avontuur van een menselijk leven begonnen, waarvan ieder der grote capaciteiten tijd vraagt om zich te rangschikken en tot handelingsbekwaamheid te komen. Het minste dat men zou kunnen zeggen, is dat de huidige wetenschap, in haar meest gevorderde staat, geen enkele substantiële steun biedt aan de verdedigers van abortus. Overigens, het behoort niet tot het terrein van de biologische wetenschappen een beslissend oordeel aan te dragen inzake specifiek filosofische en morele kwesties, zoals die aangaande het moment waarop de menselijke persoon tot stand komt en over de geoorloofdheid van abortus. Welnu, vanuit het gezichtspunt van de moraal is dit zeker: zelfs al bestaat er twijfel of de vrucht vanaf de conceptie reeds een menselijke persoon is, het is objectief gezien een ernstige zonde het risico van een doodslag te nemen. ‘Het is reeds een mens, hij die het zal zijn’.
Tertullianus, Apologeticum. IX, 8 (P.L.I, 371-372: Corp. Christ. 1, p. 103, 1. 31-36)