H. Paus Johannes Paulus II - 16 oktober 2002
De geschiktheid van dit voorstel blijkt uit een aantal overwegingen. De eerste betreft de noodzaak het hoofd te bieden aan een zekere crisis waarin het rozenkransgebed verkeert. In de historische en theologische context van tegenwoordig bestaat het risico dat het gebed - ten onrechte - gedevalueerd wordt en niet meer wordt doorgegeven aan de jongere generaties. Sommigen denken dat het centraal stellen van de liturgie, zoals het Tweede Vaticaans Concilie terecht onderstreepte, het belang van het rozenkransgebed noodzakelijkerwijs doet afnemen. Maar niet alleen staat dit gebed niet in conflict met de liturgie, zoals paus Paulus VI duidelijk maakte, maar het rozenkransgebed ondersteunt het ook. Dit gebed dient als een uitstekende inleiding en een getrouwe weerklank van de liturgie, die mensen in staat stelt om volledig en innerlijk de liturgie te beleven en dagelijks de vruchten ervan te plukken.
Misschien zijn er ook mensen die vrezen dat het rozenkransgebed niet erg oecumenisch is wegens de nadruk op Maria. In werkelijkheid echter behoort het rozenkransgebed overduidelijk tot de vorm van verering van de Moeder Gods, zoals beschreven door het Concilie: een devotie die gericht is op het christologisch centrum van het christelijk geloof, Jezus Christus, op zulk een wijze dat "als de de moeder wordt vereerd, de Zoon ... waarlijk wordt gekend, bemind, en verheerlijkt". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 66 Als het rozenkransgebed op een juiste manier wordt herontdekt, is het gebed behulpzaam voor de oecumene en vormt het zeker geen belemmering!