Paus Franciscus - 4 oktober 2020
FRATELLI TUTTI Alle mensen - Over broederschap en sociale vriendschap |
|||
► | Een vreemdeling op de weg (56-86) | ||
► | Naaste zonder grenzen (80-83) |
Jezus vertelde de parabel van de barmhartige Samaritaan als antwoord op de vraag: Wie is mijn naaste? Het woord ‘naaste’, in de samenleving van Jezus’ tijd, betekende meestal diegene die het dichtste bij stond. Men vond dat hulp in de eerste plaats moest worden gegeven aan de leden van de eigen groep en ras. Sommige joden keken in die tijd neer op Samaritanen en beschouwden hen als onrein. Zij behoorden niet tot diegenen die geholpen moesten worden. Jezus, zelf een jood, verandert die benadering volledig. Hij vraagt ons niet te beslissen wie dichtbij genoeg staat om onze naaste te zijn, maar eerder dat we zelf naasten worden.
Jezus vraagt ons aanwezig te zijn bij wie onze hulp nodig heeft, ongeacht of hij of zij al of niet tot onze sociale groep behoort. In dit geval werd de Samaritaan een naaste van de gewonde jood. Door dichterbij te komen en aanwezig te zijn, oversteeg hij alle culturele en historische barrières. Jezus besluit de parabel met een verzoek: "Ga dan en doet gij evenzo." (Lc. 10, 37). Hij daagt ons met andere woorden uit om alle verschillen opzij te schuiven en om, als we de ander zien lijden, hem of haar te benaderen zonder vragen te stellen. Ik moet niet langer zeggen dat ik naasten heb om te helpen, ik moet zelf een ‘naaste’ zijn voor de anderen.
Niettemin stoort de parabel, want Jezus zegt dat de gewonde man een jood was, terwijl diegene die stopte en hem hielp een Samaritaan was. Dit detail is heel belangrijk voor onze reflectie op een liefde die inclusief is. De Samaritanen leefden in een gebied waar heidense rites werden beoefend. Voor de joden maakte dit hen onrein, verfoeilijk en gevaarlijk. Een oude joodse tekst over volkeren die moesten worden gehaat, spreekt over Samaria als "het niet eens een volk is" (Sir. 50, 25), en noemt de Samaritanen "het dwaze volk dat in Sichem woont" (Sir. 50, 26).
Dit verklaart waarom een Samaritaanse vrouw, toen Jezus haar iets te drinken vroeg, Hem enigszins kortaf antwoordde: " Hoe kunt Gij als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse?" (Joh. 4, 9). Het allerergste waarvan diegenen die Jezus in diskrediet wilden brengen Hem konden beschuldigen, was dat Hij van de duivel bezeten en een Samaritaan was (Joh. 8, 48). Deze barmhartige ontmoeting tussen een Samaritaan en een jood is daarom erg provocerend; ze laat geen ruimte voor ideologische manipulatie en daagt ons uit onze grenzen te verleggen. De ontmoeting bezorgt onze oproep tot liefde een universele dimensie, een die alle vooroordelen, alle historische en culturele barrières en alle pietluttige belangen overstijgt.