H. Paus Johannes Paulus II - 5 oktober 1995
Helaas ging de schending van de rechten van de naties ook na het einde van de Tweede Wereldoorlog door. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: de Sovjetunie nam de Baltische landen en grote delen van de Oekraïne en Wit-Rusland in bezit, zoals dat ook al was gebeurd bij Armenië, Azerbeidzjan, Georgië en de Kaukasus. Tegelijkertijd verloren de zogenaamde 'volksdemocratieën' van Midden- en Oost-Europa in werkelijkheid hun soevereiniteit en zij werden gedwongen, zich te onderwerpen aan de wil, die het hele blok beheerste. Het resultaat van die kunstmatige deling van Europa was de 'Koude Oorlog', dat wil zeggen, een situatie van internationale spanning, waarbij de dreiging van een nucleaire 'holocaust' de mensheid boven het hoofd hing. Pas toen de vrijheid voor de naties van Midden- en Oost-Europa weer was hersteld, begon de beloofde vrede, die had moeten beginnen met het einde van de oorlog, voor veel slachtoffers van dat conflict daadwerkelijk gestalte te krijgen.
Tegenwoordig dient het probleem van de nationaliteiten zich aan in de nieuwe situatie waarin de wereld zich bevindt, die wordt gekenmerkt door een sterke 'mobiliteit' en die, gedreven door een veelsoortige dynamiekmigraties, massamedia en wereldeconomie -, de etnisch -culturele grenzen van de verschillende volkeren steeds meer doet vervagen. Maar juist tegen die horizon van de universaliteit zien we, hoe er nadrukkelijk weer etnischculturele particularismen ontstaan, een opwellende behoefte aan identiteit en overleving als het ware, een soort tegenwicht tegen 'homologerende' tendensen. Het is een gegeven, dat niet mag worden onderschat, alsof het slechts een overblijfsel uit het verleden zou zijn. Het moet juist systematisch worden ontleed door een intensievere reflectie op antropologisch en ethisch-juridisch niveau.
Deze spanning tussen particulier en universeel kan inderdaad worden beschouwd als iets, wat in de mens aanwezig is. Op grond van de gemeenschappelijkheid van hun aard worden de mensen als zodanig gedwongen, zich leden van een grote familie te voelen. Maar door de concrete historiciteit van die gelijke aard zijn zij sterker gebonden aan bepaalde menselijke groepen, vooral aan de familie, vervolgens aan verschillende groepen die gevormd worden door een onderlinge verbondenheid, tot aan het totaal van de desbetreffende etnisch-culturele groep, die niet voor niets 'natie' wordt genoemd, wat doet denken aan nascere (geboren worden), terwijl de benaming patria (vaderland) herinnert aan de realiteit van de familie zelf. De mens is gebonden aan deze beide polen - universaliteit en particulariteit -, polen waartussen een levendige spanning bestaat, een onvermijdelijke spanning, die echter uiterst vruchtbaar is, als zij wordt beleefd in rustige evenwichtigheid.
Een voorwaarde voor de andere rechten van een natie is zeker haar recht van bestaan: niemand - noch een staat, noch een andere natie, noch een internationale organisatie - heeft dus ooit het recht van mening te zijn, dat een bepaalde natie niet waard is te bestaan. Voor dit fundamentele recht van bestaan is niet noodzakelijkerwijze een soevereiniteit van de staat nodig, omdat er immers verschillende vormen van een rechtmatige vereniging tussen verschillende naties mogelijk zijn, zoals bijvoorbeeld gebeurt bij bondsstaten, confederaties of bij staten, die worden gekenmerkt door een verregaande regionale autonomie. Er kunnen historische omstandigheden bestaan, waaronder het zelfs raadzaam kan zijn, tot verschillende vormen van vereniging onder die ene soevereiniteit van de staat te komen, vooropgesteld, dat dat gebeurt in een atmosfeer van werkelijke vrijheid, die wordt gegarandeerd door de praktische zelfbeschikking van de volkeren. Bij het recht van bestaan is voor elke natie natuurlijk ook het recht op eigen taal en cultuur inbegrepen, waarin een volk zich uitdrukt en waarmee datgene bevorderd wordt, wat ik zou willen noemen de geestelijke 'soevereiniteit', die dat volk eigen is. De geschiedenis laat zien, dat het onder extreme omstandigheden (zoals die, die er in mijn geboorteland hebben geheerst) juist de eigen cultuur is die het voor een natie mogelijk maakt te overleven bij het verlies van haar politieke en economische onafhankelijkheid. Elke natie heeft dus ook het recht haar leven volgens de eigen overleveringen vorm te geven, met uitzondering natuurlijk van elke vorm van schending van de fundamentele mensenrechten en in het bijzonder de onderdrukking van minderheden. Elke natie heeft het recht haar eigen toekomst op te bouwen en te zorgen voor een passende opleiding van haar jongere generaties.
Als echter de 'rechten van de naties' de vitale voorwaarden van het 'particularisme' tot uitdrukking brengen, dan is het minstens zo belangrijk, de eisen van de universaliteit te onderstrepen door een sterk bewustzijn met betrekking tot de plichten, die de naties hebben tegenover de andere naties en de gehele mensheid. De eerste van die plichten bestaat natuurlijk uit het leven met andere naties in een geest van vrede, respect en solidariteit. Op deze wijze bevordert de uitoefening van de rechten van de naties, in evenwicht met de erkenning en de inachtneming van de plichten, een vruchtbare 'uitwisseling van gaven', die de eenheid versterkt onder alle mensen.