
26 oktober 2004
COMPENDIUM VAN DE SOCIALE LEER VAN DE KERK | |||
► | DEEL 2 | ||
► | De politieke gemeenschap | ||
► | Het politieke gezag | ||
► | Het opleggen van straf |
In dit verband is de taak waartoe gevangenisaalmoezeniers worden geroepen, van groot belang, niet alleen vanuit het oogpunt van de specifiek religieuze dimensie, maar ook in functie van de verdediging van de waardigheid van de gedetineerde personen. Spijtig genoeg zijn de omstandigheden waarin de gevangenen hun straf moeten uitzitten, niet altijd bevorderlijk voor hun waardigheid en dikwijls worden de gevangenissen plaatsen waar nieuwe misdaden worden gepleegd. Niettemin vormt de omgeving van strafinstellingen een geprivilegieerd terrein om eens te meer getuigenis af te leggen van de christelijke zorg voor sociale aangelegenheden: "Ik zat in de gevangenis en jullie kwamen naar Me toe" (Mt. 25, 35-36).
Bij het voeren van onderzoeken moet de regel die het folteren verbiedt, zelfs in het geval van ernstige misdaden, altijd scrupuleus worden nageleefd: "de leerlingen van Christus verwerpen het nemen van hun toevlucht tot dergelijke methode, die op geen enkele manier kan worden gerechtvaardigd en waarbij de waardigheid van de mens zowel bij de folteraar als bij de gefolterde is gedegradeerd" H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Genève, Tot het Internationaal Comité van het Rode Kruis (15 juni 1982), 5. Internationale juridische instrumenten gerelateerd aan de mensenrechten stellen terecht het verbod op foltering als een principe voorop waarvan in geen enkele omstandigheid mag worden afgeweken.
Eveneens uitgesloten is "het gebruik van opsluiting met als enig doel het proberen verkrijgen van belangrijke informatie voor het proces" H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Voor de Italiaanse Vereniging van Rechters (31 mrt 2000), 4. Bovendien moet worden gegarandeerd dat "processen snel worden gevoerd: hun excessieve duur wordt voor de burgers ondraaglijk en mondt uit in een waarlijk onrecht" H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Voor de Italiaanse Vereniging van Rechters (31 mrt 2000), 4.
Magistraten zijn in het bijzonder gehouden aan de discretieplicht bij het voeren van hun onderzoek opdat het recht van de beschuldigde op geheimhouding niet geschonden wordt en opdat het principe van de veronderstelde onschuld niet zou worden ondermijnd. Omdat zelfs rechters fouten kunnen maken, is het billijk dat de wet voorziet in een geschikte compensatie voor slachtoffers van gerechtelijke dwaling.