
26 oktober 2004
De sociale leer behoort tot de Kerk omdat de Kerk het subject is dat haar formuleert, verspreidt en leert. Zij is geen prerogatief van een bepaalde component van het kerkelijke lichaam maar wel van de ganse gemeenschap: zij is de uitdrukking van de manier waarop de Kerk de maatschappij verstaat en van haar positie tegenover sociale structuren en veranderingen. De ganse kerkgemeenschap - priesters, religieuzen en leken - neemt deel aan de formulering van deze sociale leer, elk volgens verschillende taken, charismata en ambten die in haar schoot worden gevonden.
Deze talrijke en veelsoortige bijdragen — die zelf uitdrukkingen zijn van de “bovennatuurlijke geloofszin (sensus fidei) van het hele volk” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 12 — worden opgenomen, geïnterpreteerd en gevormd tot een eengemaakt corpus door het magisterium, dat het sociaal onderricht als kerkelijke leer promulgeert. Tot het magisterium van de Kerk behoren zij die de “munus docendi” hebben ontvangen, dit wil zeggen het leerambt in zaken van geloof en moraal met de autoriteit die zij door Christus hebben gekregen. De sociale leer van de Kerk is niet alleen de vrucht van het denken en het werk van gekwalificeerde personen, zij is het denken van de Kerk, voor zover zij het werk is van het magisterium, dat onderricht met de autoriteit waarmee Christus zijn apostelen en zijn opvolgers heeft bekleed: de paus en de bisschoppen in gemeenschap met hem Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2034.