11 november 1215
Als echter de Waarheid voor haar gelovigen tot de Vader bidt en zegt: “Ik wil dat zij allen één zijn in Ons , zoals ook Wij één zijn" (Joh. 17, 22) zo wordt wel deze uitdrukking ”één zijn” door de gelovigen ontvangen, opdat zij de eniging van liefde door de genade zouden begrijpen, voor de goddelijke Personen echter, opdat de eenheid van de identiteit in de natuur kan worden erkend; zoals zegt de Waarheid op een andere plaats: ”Jullie moeten volkomen zijn, zoals ook jullie hemelse Vader volkomen is” (Mt. 5, 48), alsof zij nog duidelijker wil zeggen: ”Jullie moeten volkomen zijn", door de volmaaktheid der genade, "zoals jullie Vader volkomen is" door de volmaaktheid van Zijn natuur, beide natuurlijk op hun eigen wijze (suo modo). Want tussen Schepper en schepsel kan men niet zo grote gelijkheid vaststellen, dat tussen hen geen nog grotere ongelijkheid vast te stellen zou zijn.
Wie zich derhalve aanmatigt, de opvatting of leer van bovengenoemde Joachim op dit punt te moeten verdedigen of te billijken, die moet door allen als ketter worden verworpen.