H. Paus Johannes Paulus II - 2 december 1984
I. De eerste overtuiging luidt: het Sacrament van de Bekering is voor de Christen de normale weg om vergeving en kwijtschelding te verkrijgen voor de zware zonden die na het doopsel zijn begaan. De Heiland is in Zijn heilshandelen weliswaar niet zo aan het sacramentele teken gebonden, dat Hij in de bedeling van het heil nooit en in geen enkele wijze buiten of boven de sacramenten uit werkzaam zou kunnen zijn. Maar in de school van het geloof leren wij dat diezelfde Heiland gewild en bepaald heeft dat de eenvoudige en kostbare sacramenten van het geloof de gewone en werkdadige middelen zouden zijn waarlangs zijn verlossende kracht zou werken. Het zou dan ook onverstandig en vermetel zijn om naar eigen willekeur de genade- en heilsmiddelen achterwege te laten die de Heer heeft voorgesteld, en in het onderhavige geval, om vergeving te willen verkrijgen zonder gebruik te maken van het sacrament dat Christus juist voor de vergeving heeft ingesteld. De vernieuwing van de riten die na het Concilie heeft plaats gehad, rechtvaardigt geen enkele illusie of verandering in die richting. Zij moest en moet volgens de bedoeling van de Kerk juist dienen om in ieder van ons een nieuwe ijver op te wekken tot vernieuwing van onze innerlijke houding: om tot een dieper verstaan te komen van de eigen aard van het sacrament van de bekering, om het met meer geloof, niet uit angst maar vertrouwvol te ontvangen, en om vaker gebruik te maken van dit sacrament vanuit de erkenning dat het geheel doortrokken is van de barmhartige liefde van de Heer.
Wanneer zij echter over de functie van dit sacrament nadenkt, wordt de Kerk er zich van bewust dat het behalve van een rechtspraakfunctie ook een therapeutische of helende functie heeft. Dit hangt samen met het feit dat Christus in het Evangelie dikwijls voorgesteld wordt als geneesheer, Vgl. Lc. 5, 31. e.v.: “Niet de gezonden hebben een dokter nodig, maar de zieken”, met de conclusie: "Ik ben ... gekomen ... om zondaars te roepen, opdat zij zich bekeren" Vgl. Lc. 9, 2: "Hij zond hen uit om het Rijk Gods te verkondigen en genezingen te verrichten." Vgl. Jes. 53, 4. e.v.: De gestalte van Christus als geneesheer, krijgt een nieuwe betekenis als Hij vergeleken wordt met de ,dienstknecht van Jahwe', van wie het boek Jesaja profeteerde: "Waarlijk, onze ziekte heeft Hij op zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen", en "dank zij zijn striemen is er voor ons genezing" en dat al sinds de christelijke oudheid zijn heilswerk dikwijls een "geneesmiddel ten heil" wordt genoemd. Het was juist met betrekking tot de pastoraal van bekering en boete dat de heilige Augustinus zei: "Ik wil genezen, niet beschuldigen"; H. Augustinus, Preken, Sermones. 82, 8: PL 38, 511 en ook: dat door het geneesmiddel van de biecht de zondekwetsuur niet uitloopt op wanhoop. Vgl. H. Augustinus, Preken, Sermones. 352, 3, 8-9: PL 39, 1558 e.v. De Orde van dienst voor boete en verzoening onderstreept dan ook dit helende aspect, Vgl. Congregatie voor de Riten, Ordo van het Sacrament van Boete en Verzoening, Ordo Paenitentiae (2 dec 1973), 6. c dat de huidige mens wellicht meer aanspreekt, omdat hij in de zonde weliswaar de misstap ziet, maar meer nog het aspect van de menselijke zwakheid en krachteloosheid.
Of men dit sacrament nu als tribunaal van de barmhartigheid ziet of als plaats van geestelijke genezing, onder beide aspecten is het een vereiste dat men weet wat de betreffende op het hart heeft, wil men in staat zijn een oordeel over hem uit te spreken en hem de absolutie te geven, hem te behandelen en te genezen. Om deze reden vereist het van de kant van de boeteling een eerlijke en volledige bekentenis van zijn zonden. Dat gebeurt dus niet alleen om ascetische motieven, bijvoorbeeld als een beoefening van de nederigheid en de versterving, maar berust op het wezen zelf van het sacrament.
Een eerste onmisbare voorwaarde is dat het geweten van de boeteling volgens de normen van de gerechtigheid verhelderd moet zijn. Geen mens komt tot een waarachtige en authentieke bekering, zolang hij niet inziet dat de zonde in strijd is met de ethische norm die hij in zijn binnenste draagt;
De voor het Sacrament van de Bekering wezenlijke act van de kant van de boeteling is echter het berouw, dat wil zeggen: de klaarblijkelijke en vastberaden afwijzing van de zonde die men bedreven heeft, samen met het voornemen haar niet meer te begaan, Vgl. Concilie van Trente, 14e Zitting - De leer over het Sacrament van de Biecht, Sessio XIV - Doctrina de sacramento poenitentiae (25 nov 1551), 10.11 Vgl. Concilie van Trente, 14e Zitting - De leer over het Sacrament van de Biecht, Sessio XIV - Doctrina de sacramento poenitentiae (25 nov 1551), 12. Zoals bekend is de attritio voldoende voor het naderen tot het Sacrament van de Bekering, dat wil zeggen: een onvolmaakte bekeringsgesteltenis, meer uit vrees dan uit liefde. Maar in de voltrekking van het sacrament, door de werking van de genade die hij ontvangt, wordt de boeteling van "attritus" tot "contritus", zodat echt de bekering bewerkt wordt in degene die bereid is tot een ommekeer in liefde. op grond van de liefde tot God die met de spijt mee weer tot leven komt. Zo opgevat is het berouw het beginsel en als het ware de ziel van de bekering, van die verandering die in het Evangelie metanoia wordt genoemd, waardoor de mens terugkeert tot God zoals de verloren zoon naar de vader, en die in het Sacrament van de Bekering haar zichtbaar teken heeft waarin het beginnend berouw zijn volgroeide vorm vindt. "Dit berouw van het hart bepaalt dan ook de waarachtigheid van de bekering". Congregatie voor de Riten, Ordo van het Sacrament van Boete en Verzoening, Ordo Paenitentiae (2 dec 1973), 6. a
Onder verwijzing naar alwat de Kerk onder geleide van het woord Gods over het berouw leert, wil ik hier slechts één aspect daarvan naar voren halen, dat beter gekend en voor ogen gehouden zou moeten worden. Niet zelden immers worden bekering en berouw gezien onder het opzicht van de eisen die zij ontegenzeggelijk stellen, en van de versterving die zij met het oog op een radicale verandering van leven vragen. Toch is het goed dat men zich te binnen brengt en er aandacht voor heeft dat berouw en bekering veeleer een toegang betekenen tot de heiligheid van God, een hervinden van de innerlijke waarachtigheid die door de zonde was verstoord en ontwricht, een in het diepst van zichzelf weer vrij worden en daarom een herwinning van de verloren vreugde, van de vreugde om het gered-zijn, Vgl. Ps. 51, 14
die de meeste mensen van onze tijd niet meer weten te genieten.
Van hieruit wordt begrijpelijk waarom de Kerk, verbonden met Christus en de apostelen, al vanaf het eerste begin van het Christendom de belijdenis van de zonden tot onderdeel maakte van het sacramentele teken van de bekering. Het belang daarvan blijkt wel uit het feit dat de gebruikelijke naam van het sacrament al eeuwenlang en nog steeds het sacrament van de biecht is. Dat de zondaar zich persoonlijk van zijn zonden moet beschuldigen, vloeit voort uit het feit hij gekend moet worden door degene die in het sacrament de rol vervult van de rechter die zowel de zwaarte van de zonde als de boetvaardige gesteltenis van de boeteling moet wegen, evenals de rol van de geneesheer die moet weten hoe de zieke eraan toe is om hem te kunnen behandelen en genezen. Maar de persoonlijke belijdenis heeft ook een tekenwaarde: het is een teken van de ontmoeting tussen de zondaar zelf en de kerkelijke bemiddeling in de persoon van de bedienaar, een teken waardoor men zich ten overstaan van God en de Kerk zondaar toont, een teken dat men voor Gods aanschijn zichzelf onder ogen heeft gezien. De belijdenis van de zonden is dus niet te herleiden tot zoiets als een poging tot psychologische zelfbevrijding, ook al beantwoordt zij aan de legitieme en natuurlijke behoefte van het menselijk hart om zich bij iemand uit te spreken. Zij is veeleer een liturgische handeling, plechtig wat haar ontroerende kracht betreft, nederig en bescheiden in de grootsheid van haar betekenis. Het is het gebaar van de verloren zoon die tot de vader terugkeert en door hem met een vredeskus ontvangen wordt; een gebaar van trouwen sterkte; een gebaar waarin men de zonde overstijgt en zich toevertrouwt aan de vergevende barmhartigheid. H. Paus Johannes Paulus II, Audiëntie, Herinnering aan de pelgrimsreis naar Portugal (19 mei 1982) H. Paus Johannes Paulus II, Audiëntie, Aswoensdag 1979, Betekenis van boete (28 feb 1979) H. Paus Johannes Paulus II, Audiëntie, Werkelijke penitentie gevraagd na het ontvangen van het Sacrament van Boete en Verzoening (21 mrt 1984) Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 964. 2-3; Hier zij ook herinnerd aan de normen van het Wetboek van Kerkelijk Recht die betrekking hebben op de plaats van toediening van het sacrament en op de biechtstoelen. Zo begrijpt men ook waarom de belijdenis van de zonden normaal gesproken per persoon gebeurt en niet gezamenlijk, zoals ook de zonde zelf iets heel persoonlijks is. Maar van de andere kant ontrukt om zo te zeggen de belijdenis de zonde aan de verborgenheid van het hart en derhalve aan de sfeer van het louter persoonlijke, terwijl zij ook het sociale karakter ervan doet uitkomen. Immers, door de bedienaar van het Sacrament van de Bekering neemt de kerkelijke gemeenschap, die door de zonde gewond was geraakt, de rouwmoedige zondaar die vergiffenis gekregen heeft weer op.
Een ander wezenlijk element van het Sacrament van de Bekering betreft ditmaal de biechtvader, als rechter en geneesheer, als beeld van God de Vader die de terugkerende opneemt en vergeeft: de absolutie. De bewoordingen waarin zij verleend wordt, evenals de gebaren die haar zowel in de oude als nieuwe rite begeleiden, zijn van een grootse en betekenisvolle eenvoud. De sacramentele formule: "Ik ontsla u ... ", de handoplegging en het kruisteken over de boeteling geven aan, dat de rouwmoedige en bekeerde zondaar op datzelfde moment de macht en de barmhartigheid van God ontmoet. Het is het moment waarop, als antwoord op de boeteling, de Drie-eenheid aanwezig is om zijn zonde uit te wissen en hem de onschuld terug te geven, en waarop aan de boeteling de heilzame kracht van Jezus' lijden, dood en verrijzenis wordt meegedeeld "als een barmhartigheid die sterker is dan schuld en belediging", zoals ik het geformuleerd heb in de encycliek die begint met de woorden H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
De laatste act is de genoegdoening. Zij vormt de bekroning van het sacramentele teken van de bekering. In sommige landen wordt dat wat de boeteling na het ontvangen van de vergeving en de absolutie belooft te volbrengen, de boete of penitentie genoemd.
Wat betekent echter deze genoegdoening die men geeft, of deze boete die men volbrengt? Wat zij zeker niet is, is de prijs die voor de kwijtschelding van de zonde of de verkregen vergiffenis betaald wordt. Geen enkele menselijke prijs immers haalt het bij wat men krijgt: de vrucht van het allerkostbaarste Bloed van Christus. De werken van genoegdoening zouden, met behoud van hun eenvoudig en bescheiden karakter, daarom alwat zij wél betekenen beter tot uitdrukking moeten brengen. Zij verwijzen namelijk naar enkele kostbare waarden: zij zijn een teken van de persoonlijke verplichting die de Christen in het sacrament ten overstaan van God op zich heeft genomen om een nieuw leven te beginnen (om die reden zouden zij niet beperkt moeten worden tot enkel wat mondgebeden, maar veeleer moeten bestaan in werken van godsvrucht, naastenliefde, barmhartigheid en herstel); zij duiden ook op de mogelijkheid dat de zondaar, aan wie al vergeving geschonken is, de eigen gezochte of minstens aanvaarde versterving van lichaam en ziel kan verenigen met het lijden van Jezus dat voor hem vergeving heeft verkregen; tenslotte herinneren zij er ook aan dat er na de absolutie in de Christen nog iets van duisternis achterblijft, dat toe te schrijven is aan de wonden die de zonde geslagen heeft, aan de onvolmaakte liefde in het berouw en aan de verzwakking van de geestelijke vermogens, waarin als het ware nog iets als een besmettelijke zondehaard werkt, waar men steeds door middel van de versterving tegenin moet gaan. Dit is de betekenis van een bescheiden maar oprechte genoegdoening. H. Paus Johannes Paulus II, Audiëntie, Over de verzoening na het ontvangen van het Sacrement van Boete en Verzoening (7 mrt 1984). Dit onderwerp heb ik in het kort besproken tijdens de algemene audiëntie.
Dives in Misericordia
Over de Goddelijke Barmhartigheid
(30 november 1980),. Het is altijd op de eerste plaats God die door de zonde beledigd wordt – “jegens U alleen heb ik gezondigd" -, en alleen God kan dat vergeven. Daarom is de absolutie die de priester, bedienaar van de vergeving hoewel zelf zondaar, aan de boeteling verleent, een werkdadig teken van het handelen Gods in iedere absolutie, evenals van de "verrijzenis" uit de "geestelijke dood", die zich elke keer dat het Sacrament van de Bekering voltrokken wordt, herhaalt. Alleen het geloof kan de zekerheid geven dat op datzelfde moment door de heilzame werking van de Zaligmaker iedere zonde vergeven en uitgewist wordt.
Op de eerste plaats moet worden onderstreept dat niets zo persoonlijk en innerlijk is als dit sacrament, waarin de zondaar voor God staat met niets anders dan zijn schuld, zijn boetvaardigheid, zijn berouw en zijn vertrouwen. Er is niemand die in zijn plaats berouw kan hebben; niemand kan in zijn naam vergeving vragen. In zijn schuld staat de zondaar in zekere zin alleen. Heel bijzonder is dat uitgetekend in Kaïn, wanneer de zonde "als belager aan zijn deur loert", zoals het boek Genesis zo treffend zegt, en op wiens voorhoofd een teken wordt geplaatst; Vgl. Gen. 4, 7.15 of in David, nadat hij door de profeet Natan terecht gewezen is; Vgl. 2 Sam. 12 of in de verloren zoon, wanneer hij zich bewust wordt in wat voor toestand hij terecht is gekomen door van de vader weg te gaan en besluit om naar hem terug te keren.Vgl. Lc. 15, 17-21 Dat alles speelt zich enkel en alleen af tussen de mens en God. Maar tegelijk kan ook het sociale aspect van dit sacrament niet worden ontkend. In dit sacrament immers komt heel de Kerk - de strijdende, de in het vagevuur verblijvende en de in de hemel gloriërende Kerk - de boeteling te hulp en neemt hem weer in haar schoot op, en dat des te meer omdat ook heel de Kerk door zijn zonde gekwetst en gewond was. Als bedienaar van het Sacrament van de Bekering is de priester, op grond van de heilige taak die hij erbij vervult, als het ware de getuige en vertegenwoordiger van deze kerkelijke gemeenschap. Deze beide aspecten van het sacrament, het persoonlijke en het kerkelijke vullen elkaar aan. De geleidelijke hervorming van de boeteritus, en vooral de door Paulus VI afgekondigde Orde van dienst voor boete en verzoening, hebben beide aspecten meer reliëf gegeven en in de viering van het sacrament beter doen uitkomen.
De boeteling is zich daarvan bewust, waardoor er in hem na afloop van de viering een gevoel van dankbaarheid opbloeit jegens God voor het geschenk van zijn barmhartigheid, en de Kerk spoort hem ook tot zo'n gesteltenis aan. Elke biechtstoel is een bevoorrechte en gezegende plaats, waaruit na het wegnemen van alle verdeeldheid, nieuw en onaangetast, een verzoende mens geboren wordt - een verzoende wereld!
Daar wil ik nog aan toevoegen dat de priester, ook om een goede en vruchtbare bedienaar van het Sacrament van de Bekering te zijn, zelf tot de bron van genade en heiligheid moet naderen die in dit sacrament gelegen is. Uit eigen ervaring kunnen wij, priesters, zeggen dat wij onze bediening als biechtvader beter en voor de biechtelingen weldadiger verrichten, in de mate dat het Sacrament van de Bekering ons zelf na aan het hart ligt en wij er dikwijls en in een goede gesteltenis gebruik van maken. Daarentegen zou dit dienstwerk veel van zijn vruchtbaarheid verliezen, als wij het op de een of andere manier zouden veronachtzamen zelf goede biechtelingen te zijn. Dit hoort tot de innerlijke logica van dit grote sacrament. Dat nodigt ons, priesters van Christus, allen uit een hernieuwde zorg te besteden aan onze persoonlijke biecht.
Van de andere kant vormt die persoonlijke ervaring van eenieder een stimulans, en dat moet zij met name vandaag de dag worden, tot een toegewijde, volhardende, geduldige en ijverige uitoefening van het heilig dienstwerk van het bekeringssacrament. Wij zijn daartoe verplicht krachtens ons priesterschap en onze roeping. Door dat dienstwerk immers zijn wij herders en dienaren van onze broeders. Met dit apostolisch schrijven spoor ik dan ook alle priesters ter wereld, en met name mijn broeders in het bisschopsambt en de parochieherders dringend aan om met al hun krachten te bevorderen dat de gelovigen dit sacrament dikwijls ontvangen, en om alle mogelijke en passende hulpmiddelen aan te wenden en wegen proberen te vinden om zoveel mogelijk broeders door het Sacrament van de Bekering tot "de genade" te brengen "die ons gegeven is", tot verzoening van iedere ziel en van heel de wereld met God in Christus.