H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1996
Ik wil die instituten bemoedigen die, omdat ze voor dit doel werden gesticht of later ertoe werden geroepen, zich wijden aan de bevordering van de eenheid onder de christenen, en daarom programma’s opzetten voor studie en concrete actie. In feite mag geen enkel instituut zich ontslagen achten van de plicht om voor deze zaak te werken. Daarnaast denk ik aan de oosterse katholieke kerken, in de hoop dat ze met name door het monastieke leven van mannen en vrouwen – de bloei hiervan is een genade waarom constant gebeden moet worden – kunnen bijdragen tot de eenheid met de orthodoxe kerken door de dialoog van de liefde en het delen van de gemeenschappelijke spiritualiteit, die erfgoed is van de onverdeelde kerk uit het eerste millennium.
In het bijzonder aan de kloosters voor contemplatief leven vertrouw ik de geestelijke oecumene toe van gebed, bekering van het hart, en liefde. Ik spoor hen daarom aan, aanwezig te zijn overal waar christelijke gemeenschappen van verschillende denominaties bijeen wonen, opdat hun totale toewijding aan het ”éne noodzakelijke”, Vgl. Lc. 10, 42 aan de verering van God en aan het gebed voor het heil van de wereld, tezamen met het getuigenis van een evangelisch leven overeenkomstig hun eigen charisma, voor allen een prikkel zal zijn om naar het beeld van de Drieëenheid in die eenheid te leven die Jezus wilde en waarom Hij voor al Zijn volgelingen Zijn Vader smeekte.