H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1996
Bij de gedaanteverandering zegt Petrus uit naam van de andere apostelen: ”het is goed dat wij hier zijn” (Mt. 17, 4). Hoewel heel zijn geest en hart verrukt zijn door het zien van Christus’ heerlijkheid, wordt hij daardoor niet geïsoleerd, maar in tegendeel dieper verbonden met het ”wij” van de leerlingen.
Dit aspect van het ”wij” brengt ons ertoe na te denken over de plaats van het godgewijde leven in het mysterie van de kerk. In de laatste tijd heeft theologische reflectie over het wezen van het godgewijde leven de nieuwe perspectieven verder verdiept die uit de leer van het Tweede Vaticaans Concilie voortvloeien. In het licht daarvan heeft men erkend dat de beoefening van de evangelische raden onweerlegbaar behoort tot het leven en de heiligheid van de kerk. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 44 Dit betekent dat het godgewijde leven, dat vanaf het eerste begin bestaat, nooit in de kerk zal kunnen ontbreken, omdat het een wezenlijk en onvervangbaar element daarvan is en het wezen van de kerk tot uitdrukking brengt.
Dit is overduidelijk, gezien alleen al het feit dat het beoefenen van de evangelische raden nauw verbonden is met het Christusmysterie; want het heeft tot taak om in zekere zin de levensvorm tegenwoordig te stellen die Christus koos, en de absolute eschatologische betekenis ervan te laten zien. Door sommige mensen uit te nodigen alles prijs te geven om Hem te volgen heeft Jezus zelf deze levensstaat ingesteld; deze zou zich onder inwerking van de Heilige Geest in de loop der eeuwen verder ontwikkelen tot de verschillende vormen van godgewijd leven. De opvatting over een kerk die alleen uit gewijde bedienaars en leken zou bestaan, beantwoordt dus niet aan de bedoelingen van haar goddelijke Stichter zoals die uit de evangeliën en andere nieuwtestamentische geschriften blijken.