H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1996
Veel mensen staan tegenwoordig voor een raadsel en vragen zich af: waar is het godgewijde leven goed voor? Waarom dat soort leven omhelzen, terwijl er op het gebied van de caritas en evangelisatie zoveel noden zijn waarop men ook kan ingaan zonder de bijzondere verplichtingen op zich te nemen van het godgewijde leven? Is het godgewijde leven niet een soort ‘verspillen’ van menselijke energie die efficiënter en tot groter voordeel voor de mensheid en de kerk zou kunnen worden aangewend?
In onze tijd worden deze vragen vaker gesteld als gevolg van een op nut gerichte technocratische cultuur, die geneigd is dingen en zelfs mensen te beoordelen op grond van hun onmiddellijke ‘nuttigheid’. Maar dit soort vragen zijn van alle tijden, zoals we zien in het evangelieverhaal over de zalving in Bethanië: ”Maria nu nam een pond nardusbalsem, echte en heel kostbare, zalfde daarmee Jezus’ voeten en droogde ze met haar haren af. Het huis hing vol balsemgeur” (Joh. 12, 3). Judas beklaagde zich over een dergelijke verspilling onder voorwendsel van de nood der armen, maar Jezus antwoordde hem: ’Laat haar begaan’” (Joh. 12, 7).
Dit antwoord is nog steeds van toepassing op de vraag die zoveel mensen zelfs te goeder trouw stellen over de betekenis voor deze tijd van het godgewijde leven: zou er geen doeltreffender en rationeler manier zijn om zijn leven in te zetten voor de verbetering van de maatschappij? Jezus’ antwoord luidt: ”Laat haar begaan.”
Voor mensen die de onschatbare gave ontvangen Jezus van meer nabij te mogen volgen, is het overduidelijk dat Hij met onverdeeld hart kan en moet worden bemind, dat men zijn hele leven aan Hem kan toewijden en niet enkel bepaalde gebaren, enkele ogenblikken, enkele activiteiten. De kostbare balsem die als een zuivere daad van liefde wordt uitgestort, en dus vrij van iedere ‘nuttigheids’-overweging, is een teken van een overmaat aan onbaatzuchtigheid die gestalte krijgt in een leven dat geheel in het teken staat van het beminnen en dienen van de Heer, van zich toewijden aan Hem en aan Zijn Mystieke Lichaam. Dat leven dat zonder enige terughoudendheid wordt ‘uitgestort’ verspreidt een geur die heel het huis vervult. Evenzeer als in het verleden wordt ook in onze tijd het huis van God, de kerk, door de aanwezigheid van het godgewijde leven getooid en verrijkt.
Voor iemand die in de binnenkamer van zijn hart gegrepen is door de schoonheid en goedheid van de Heer is hetgeen in de ogen van de mensen wellicht verspilling schijnt, een duidelijke reactie van liefde, een enthousiast bewijs van dankbaarheid, omdat hij op heel bijzondere wijze toegang heeft gekregen tot het kennen van de Zoon en het delen in Zijn goddelijke zending in de wereld.
”Zou één van Gods kinderen de goddelijke liefde kennen en smaken, de ongeschapen God, de mensgeworden God, de God die geleden heeft en gestorven is, de God die het hoogste goed is, dan zou hij zich geheel aan Hem geven, zich niet alleen losmaken van de andere geschapen dingen maar zelfs van zichzelf, en met heel zijn wezen zou het deze God van liefde zozeer beminnen dat het geheel omgevormd werd in de God-mens die de Hoogst Beminde is.” Fra Arnaldo, Het Boek van de zalige Angela de Foligno, Liber de vera fidelium experientia. (Grottaferrata, 1985), 683