
H. Paus Johannes Paulus II - 17 september 1983
De encycliek heeft het over de onlosmakelijke band van enerzijds de verenigde betekenis en anderzijds de levenverwekkende betekenis van de huwelijksdaad. Die onlosmakelijke band maakt ons duidelijk dat het lichaam constructief is voor de mens, dat het deel uitmaakt van zijn wezen en niet slechts behoort tot wat hij heeft. In de handeling die hun huwelijksliefde tot uitdrukking brengt, zijn de gehuwden geroepen tot een gave van zichzelf aan de ander: niets van datgene wat wezenlijk tot hun persoon hoort, mag van deze zelfgave worden uitgesloten.
Beluisteren we in dit verband de hier volgende, zeldzaam diepe tekst van Vaticanum II:
"Deze liefde is bij uitstek menselijk, omdat zij van persoon tot persoon gaat krachtens de genegenheid van de wil, en omvat daardoor het goede van heel de persoon... Een dergelijke liefde, die het menselijke en het goddelijke in zich verenigt, brengt de echtgenoten tot een vrije en wederzijdse gave van zichzelf" 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 49.
"Van persoon tot persoon": deze eenvoudige woorden drukken heel de waarheid van de huwelijksliefde uit; zij is een interpersoonlijke liefde, een liefde die helemaal gericht staat op de persoon, op het goede van de persoon ("zij omvat het goede van heel de persoon"): het goede dat het persoon-zijn is, Het is dit goede dat de gehuwden elkaar wederzijds geven ("een vrije en wederzijdse gave van zichzelf"). Het gebruik van voorbehoedmiddelen nu, brengt binnen deze wederzijdse gave een wezenlijke beperking aan en drukt een objectie weigering uit om aan de ander héél het goede te geven van respectievelijk de mannelijkheid of de vrouwelijkheid. In één woord: het gebruik van voorbehoedmiddelen is in tegenspraak met de waarheid van de huwelijksliefde.