
H. Paus Johannes Paulus II - 17 september 1983
Dierbaren,
Het is mij een vreugde u aan het slot van uw belangrijk congres hier te ontvangen. Terwijl ik u van harte begroet, zou ik de organisatoren van deze studiedagen willen zeggen hoe blij ik ben met dit zo nuttige initiatief dat u heeft samengebracht om over een van de wezenlijke punten na te denken van de christelijke leer over het huwelijk. U hebt immers dezer dagen getracht opnieuw inzicht te krijgen in de argumenten van wat Paulus VI in zijn encycliek H. Paus Paulus VI - Encycliek
Humanae Vitae
Het menselijk leven en geboorteregelingen
(25 juli 1968) geleerd heeft en ikzelf hernomen heb in de apostolische aansporing H. Paus Johannes Paulus II - Postsynodale Apostolische Exhortatie
Familiaris Consortio
Over de taken van het christelijk gezin in de wereld van deze tijd
(22 november 1981).
De argumenten van deze leer uitdiepen is een van de dringendste opgaven voor ieder die werkzaam is in het onderwijs van de ethiek of in de gezinspastoraal. Het is immers niet voldoende dat deze leer getrouw en onverkort wordt voorgehouden, maar men moet zich bovendien moeite geven om duidelijk te maken wat de diepste argumenten ervoor zijn.
Deze zijn vóór alles van theologische aard. Aan de oorsprong van iedere menselijke persoon staat een scheppende daad van God. Geen enkele mens komt zomaar toevallig tot leven: altijd is hij de eindterm van de scheppende liefde van God. Uit deze fundamentele waarheid van het geloof en van de rede volgt, dat het voortplantingsvermogen zoals dat in de menselijke seksualiteit vervat ligt, in zijn diepste waarheid een meewerken is met het scheppend vermogen van God. En tevens volgt daaruit dat man en vrouw over dit vermogen niet naar willekeur kunnen beschikken, er geen baas over zijn, geroepen als zij zijn om juist in en door dit vermogen te delen in de scheppende beslissing van God. Gehuwden die door het gebruik van voorbehoedmiddelen aan hun echtelijk geslachtsleven de eventuele mogelijkheid ontnemen van het verwekken van nieuw leven, eigenen zich dan ook een macht toe die alleen aan God toekomt: de macht namelijk om in laatste instantie uit te maken of er een persoon tot leven zal komen. Zij matigen zich aan, niet meer de mede-werkers te zijn van de scheppende macht van God, maar de uiteindelijke bezitters van de bron van het menselijk leven. Vanuit dit zicht moet men van het gebruik van voorbehoedmiddelen objectief zeggen dat het zozeer ten diepste ongeoorloofd is, dat het nooit, om geen enkele reden, te rechtvaardigen is. Het tegendeel denken of zeggen staat gelijk met de opvatting huldigen dat er in het menselijk leven omstandigheden kunnen voorkomen waarin het geoorloofd zou zijn God niet als God te erkennen.