H. Paus Johannes Paulus II - 30 november 1980
DIVES IN MISERICORDIA Over de Goddelijke Barmhartigheid |
|||
► | De barmhartigheid van God in de zending van de Kerk |
Dit zicht op onze tijd, dat wel de grootste bezorgdheid moet wekken, roept ons de woorden voor de geest die, vanwege de menswording van de Zoon van God, weerklonken in het loflied van Maria, het Magnificat, en die de barmhartigheid bezingen “van geslacht tot geslacht.” Door aan deze welsprekende, uit de hemel gegeven woorden in het hart te bewaren en door ze op de ervaringen en pijnen van de onmetelijke menselijke familie toe te passen, moet de Kerk van onze tijd zich op diepere en subtielere wijze bewust worden van de noodzaak om in haar hele zending te getuigen van de barmhartigheid van God, in het voetspoor van het Oude en Nieuwe Verbond, maar vooral van Jezus Christus zelf en zijn apostelen. De Kerk moet dit getuigenis afleggen van de barmhartigheid van God die in Christus door heel zijn zending als Messias geopenbaard is; ze moet deze barmhartigheid zelfs in de eerste plaats verkondigen als een heilbrengende geloofswaarheid die noodzakelijk is voor een leven dat met dit geloof in overeenstemming is; daarna moet zij trachten ze te doen gelden en als het ware gestalte te geven in het leven zowel van haar gelovigen als, voor zover dat mogelijk is, van alle mensen van goede wil. Tenslotte heeft de Kerk, mits zij de barmhartigheid predikt en er altijd trouw aan blijft, het recht en de plicht om de barmhartigheid van God in te roepen, ze af te smeken voor alle gevallen van fysiek en moreel kwaad en tegen alle dreigingen die de hele toekomst van het leven van de moderne mensheid verduisteren.
De Kerk moet de goddelijke barmhartigheid belijden en verkondigen in haar volle waarheid, zoals de openbaring ze ons heeft overgeleverd. In de voorgaande bladzijden van dit document heb ik geprobeerd althans een schets te geven van deze waarheid, die zo overvloedig in de hele heilige Schrift en Traditie belicht wordt. In het dagelijkse leven van de Kerk weerklinkt deze waarheid van de in de bijbel uitgedrukte barmhartigheid van God als een eeuwige echo uit meerdere lezingen van de heilige liturgie. Bovendien neemt de echte geloofszin van het Godsvolk deze waarheid in zich op, zoals blijkt uit allerlei uitingen van vroomheid zowel van personen als van communiteiten. Het is ongetwijfeld moeilijk van al die documenten een opsomming en samenvatting te geven, omdat ze voor het grootste deel door echte deugd in het diepst van het hart en in het bewustzijn van de mensen geschreven staan. Als sommige theologen beweren dat de barmhartigheid de som van de eigenschappen en volmaaktheden van God is, leveren de bijbel, de traditie en het hele geloofsleven van het godsvolk hiervan unieke bewijzen. Toch gaat het hier niet om de volmaaktheid van het onbegrijpelijke wezen van God binnen het mysterie van de godheid zelf, maar om die volmaaktheid en eigenschap waardoor de mens in verborgen werkelijkheid van zijn leven heel innig en heel dikwijls de levende God ontmoet. In de tot Filippus gerichte woorden van Christus Vgl. Joh. 14, 9-10 vindt het “zien van de Vader” - het zien van God door het geloof – juist in deze ontmoeting met zijn barmhartigheid op passende wijze een unieke graad van innerlijke eenvoud en waarheid, precies zoals we in de parabel van de verloren zoon aantreffen.
“Wie mij ziet, ziet de Vader.” Vgl. Joh. 14, 9-10 Gods Kerk predikt de barmhartigheid en leeft er uit in haar rijke geloofservaring en in haar leer, terwijl ze voortdurend over Christus mediteert en zich geheel op Hem concentreert, op zijn leven en Evangelie, op zijn kruis en verrijzenis, op zijn hele mysterie. Want alles wat het “zien” van Christus tot stand brengt in het levende geloof en de leer van de Kerk, voert ons tot het “zien van de Vader” in de heiligheid van zijn barmhartigheid. Maar de Kerk lijkt vooral dan de barmhartigheid van God te belijden en te eren, als zij zich tot het hart van Christus wendt. Want als wij tot Christus naderen in het mysterie van zijn hart, mogen wij ons juist in deze in zekere zin centrale en tegelijk voor de mensen meest toegankelijke dimensie van de openbaring van de liefde van de barmhartige Vader verdiepen, een openbaring die het wezen van de Messiaanse zending van de Mensenzoon vormt.
De Kerk leeft echt als zij de barmhartigheid belijdt en verkondigt – die hoogst wonderbaarlijke eigenschap van de Schepper en Verlosser – en als zijde mensen voert tot de bronnen van de barmhartigheid van de Verlosser, die zij in haar schoot bewaart en uitdeelt. Hierbij helpt in het bijzonder de voortdurende overweging van het Woord van God, maar vooral een bewust en rijp inzicht in de Eucharistie en het sacrament van de boete of verzoening. Altijd immers voert de Eucharistie ons naar die liefde die sterker is dan de dood: “Telkens als wij dit Brood eten en deze Beker drinken,” verkondigen wij niet alleen de dood van de Verlosser, maar ook zijn verrijzenis, “totdat Hij komt” in heerlijkheid. Vgl. 1 Kor. 11, 26. acclamatie in het Eucharistisch Gebed in het Romeinse Missaal
Deze eucharistische eredienst, die gevierd wordt ter gedachtenis aan Hem die ons krachtens zijn Messiaanse zending door woord en kruis de Vader laat zien, getuigt daarom ook van die onuitputtelijke liefde waardoor Hij zich altijd met ons wil verenigen, ja zelfs in ons binnen treden, waarbij Hij alle menselijke harten tegemoet komt. Het sacrament van de boete of verzoening effent voor iedereen de weg, ook wanneer hij of zij met zware schulden beladen is. Juist in dit sacrament kan ieder mens op unieke wijze barmhartigheid ondervinden, met name die liefde die zelf sterker is dan de zonde. Hierover is al gesproken in de encycliek H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Redemptor Hominis
De Verlosser van de mensen
(4 maart 1979); maar het is passend dit fundamentele thema nog eens aan te roeren.
Juist omdat er zonde bestaat in deze wereld waarvan geschreven staat: “Zozeer... heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven,” (Joh. 3, 16) kan God, die “liefde is”, Vgl. 1 Joh. 4, 8 zich niet anders dan als barmhartigheid openbaren. Want deze beantwoordt niet slechts aan de diepste waarheid van die liefde die God is, maar ook aan de hele centrale waarheid van de mens en van de wereld die zijn tijdelijke vaderland is.
Als volmaakte eigenschap van de oneindige God is de barmhartigheid in wezen ook oneindig. Daarom is de bereidheid van de Vader om ook zijn verloren zonen die naar zijn huis terugkeren te ontvangen ook oneindig en onuitputtelijk. Zo zijn ook de bereidheid en de macht om te vergeven oneindig, omdat zij voortdurend voortvloeien uit de wonderbaarlijke prijs van het offer van de Zoon. Geen enkel vergrijp van de mens kan deze macht overwinnen of zelfs maar beperken. In de mens kan ze alleen beperkt worden door een gebrek aan goede wil, wanneer er namelijk geen wil tot bekering en boete is, d.w.z. een houding van voortdurende hardnekkigheid en verzet tegen de genade en de waarheid, vooral wanneer het getuigenis van het kruis en de verrijzenis van Christus afgewezen wordt.
Daarom belijdt en verkondigt de Kerk de bekering. Deze bekering tot God bestaat hierin dat iemand zijn barmhartigheid ontdekt, namelijk die liefde die en lankmoedig en goedertieren is Vgl. 1 Kor. 13, 4 zoals alleen de Schepper en Vader kan zijn; een liefde ook waaraan “God, de Vader van onze Heer Jezus Christus” (2 Kor. 1, 3) tot de uiterste consequenties trouw blijft in de geschiedenis van het verbond met de mens: tot het kruis – d.w.z. de dood en verrijzenis van de Zoon. De bekering tot God is daarom altijd een gevolg van het “vinden” van deze Vader, die rijk aan erbarming is.
Verder is een volledige kennis van de barmhartigheid en welwillende liefde van God een voortdurende en onuitputtelijke bron van bekering, niet slechts als een voorbijgaande innerlijke daad, maar als een blijvende houding en geestesgesteldheid. Want degenen die via deze weg God kennen en Hem op deze manier “zien” , kunnen niet anders leven dan door zich blijvend tot Hem te bekeren. Zij leven dus in een staat van bekering; en deze staat maakt het voornaamste bestanddeel uit van de pelgrimstocht van de individuele mensen op aarde als mensen die op weg zijn. Het is duidelijk dat de Kerk de barmhartigheid van God inde gekruisigde en verrezen Christus niet slechts door de woorden van haar leer uitdrukt, maar vooral door een diep levensimpuls van het hele Godsvolk. Door dit getuigenis van leven vervult de Kerk de eigen taak van Godsvolk, die deelt in de Messiaanse zending van Christus zelf en er in zekere zin de voortzetting van is.
Daarom is de Kerk van deze tijd zich er volledig van bewust dat zij slechts op het fundament van de barmhartigheid van God de taken kan vervullen die uit de lessen van het Tweede Vaticaans Concilie voortvloeien, in de allereerste plaats het werk van de oecumene, dat beoogt alle volgelingen van Christus te verenigen. Terwijl zij de veelvuldige pogingen in deze richting steunt, geeft de Kerk nederig toe dat die éne liefde die machtiger is dan de zwakheid van menselijke verdeeldheid, definitief die eenheid tot stand kan brengen die Christus van de Vader heeft afgesmeekt en die de Geest onophoudelijk voor ons bepleit “met onuitsprekelijke verzuchtingen.” (Rom. 8, 26)
Jezus Christus heeft geleerd dat de mens niet slechts de barmhartigheid van God ontvangt en ondervindt, maar dat hij ook het gebod heeft gekregen “barmhartig te zijn” voor anderen: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.” (Mt. 5, 7) In deze woorden leest de Kerk uitdrukkelijk dat zij nu alle krachten moet inspannen om de barmhartigheid te beoefenen. Als alle zaligsprekingen van de bergrede de weg wijzen tot bekering en tot levensverbetering, dan is toch de zaligspreking van de barmhartigen op dit punt bijzonder welsprekend. Want in zoverre nadert de mens tot de barmhartige liefde van God, dus tot zijn barmhartigheid, naarmate hij zich innerlijk omvormt in de geest van deze liefde voor zijn naaste.
Dit waarlijk evangelisch proces is niet slechts een geestelijke verandering die eens en voor altijd tot stand gebracht wordt; het brengt een hele levensstijl met zich mee, een noodzakelijke en blijvende eigenschap van de christelijke roeping. Deze bestaat bovendien uit de voortdurende ontdekking en volhardende beoefening van de liefde als een deugd die tegelijk verenigt en verheft – en wel ondanks alle mogelijke moeilijkheden van psychologische of sociale aard - ; want het gaat om een barmhartige liefde die van nature een scheppende liefde is. In de wederzijdse betrekkingen tussen de mensen is de barmhartige liefde echter nooit een daad of een proces van slechts één partij. Hoewel het zelfs alle schijn heeft dat slechts een partij geeft en aanbiedt en dat de andere partij slechts ontvangt en aanneemt (bv. in gevallen als een dokter die geneest, een leraar die les geeft, ouders die hun kinderen voeden en opvoeden, een weldoener die behoeftigen helpt), ontvangt in werkelijkheid de gever toch ook altijd een weldaad. Op een of andere manier kan men hem gemakkelijk zien in de positie van degene die aanneemt of een weldaad ontvangt of barmhartige liefde ervaart of barmhartigheid ondervindt.
De gekruisigde Christus zelf is voor ons in dit opzicht een voorbeeld, een verheven inspiratie en de krachtigste aansporing. Wanneer wij immers dit ontroerende voorbeeld volgen, kunnen wij anderen met alle nederigheid van hart barmhartigheid bewijzen, in de wetenschap dat Hij deze als Hemzelf bewezen zal herkennen. Vgl. Mt. 25, 34-40 Naar ditzelfde voorbeeld moeten wij al onze handelingen en bedoelingen grondig zuiveren, waardoor barmhartigheid verstaan en beoefend wordt als unilateraal, d.w.z. alsof ze slechts van één kant komt, als iets goeds dat anderen bewezen wordt. Want in werkelijkheid is ze slechts dan een daad van barmhartige liefde als wij bij het schenken van barmhartigheid er tegelijkertijd absoluut van overtuigd zijn dat wij ze ondervinden van degenen die ze van ons ondervinden. Als daarentegen dit wederzijdse en wederkerige aspect onderbreekt, zijn onze handelingen nog geen daden van barmhartigheid en is de bekering nog niet volledig in ons tot stand gekomen waarvan de weg ons door Christus in zijn woorden en voorbeeld tot aan het kruis is afgebakend – en delen wij ook nog niet helemaal in de prachtige bron van zijn barmhartige liefde die ons door Hem geopend is.
Zo is dus de weg die Christus ons in de bergrede door zijn zaligspreking van de barmhartigen getoond heeft, veel rijker dan wat we kunnen waarnemen in de gebruikelijke ideeën van de mensen over wat zij onder barmhartigheid verstaan. Want die ideeën zien de barmhartigheid als een daad of proces van slechts één partij, die een afstand veronderstelt en bewaart tussen de mens die barmhartigheid bewijst en degene die zo ondervindt, tussen degene die goed doet en degene die goed ontvangt. Hieruit komt die eis voort dat de persoonlijke en sociale relaties bevrijd moeten worden van barmhartigheid en alleen op rechtvaardigheid gebaseerd moeten zijn. Maar deze meningen over de barmhartigheid zien niet die wezenlijke band tussen de barmhartigheid en de rechtvaardigheid waarvan heel de bijbelse traditie en vooral de Messiaanse zending van Christus spreekt. Laat ik het zo zeggen: de echte barmhartigheid is de diepste bron van de rechtvaardigheid. Want als de rechtvaardigheid uit zich geschikt is om onder mensen als scheidsrechter op te treden in de billijke onderlinge verdeling van aardse goederen, kan daarentegen de liefde, en alleen de liefde (ook die welwillende liefde die wij “barmhartigheid” noemen), de mens aan zichzelf terugschenken.
Daarom is de eigenlijke en echt christelijke barmhartigheid in zekere zin ook de meest volmaakte verwerkelijking van “gelijkheid” tussen mensen en daarom de meest absolute incarnatie van de rechtvaardigheid, aangezien deze laatste op haar terrein hetzelfde doel beoogt. Maar de gelijkheid die door de rechtvaardigheid bereikt wordt, vindt haar grenzen in de uiterlijke en objectieve goederen; de liefde echter en de barmhartigheid bewerken dat de mensen onderling elkaar ontmoeten in dat goed dat de mens zelf is, met de waardigheid die hem eigen is. Bovendien en tegelijkertijd heft de “gelijkheid” door de “lankmoedige en welwillende” Vgl. 1 Kor. 13, 4 liefde de verschillen niet op: wie geeft wordt zelf vrijgeviger als hij voelt dat hem tegelijk goed gedaan wordt door degene die deze gave ontvangt; wie, omgekeerd, een gave weet te ontvangen, in het bewustzijn dat hij weldoet door deze te aanvaarden, dient van zijn kant de edele zaak van de waardigheid van de persoon; en dit draagt bij tot de eenwording van de mensen in een verhevener zin.
Zo wordt dus de barmhartigheid een onmisbaar element om de wederzijdse betrekkingen tussen mensen vorm te geven in een geest van het diepste respect voor wat menselijk is, en ineen geest van onderlinge broederschap. Deze band kan echter niet onder de mensen ontstaan als zij de onderlinge betrekkingen alleen via de rechtvaardigheid willen regelen. Want op het hele gebied van de betrekkingen tussen mensen moet de rechtvaardigheid om zo te zeggen een bijzonder grote “correctie” ondergaan van die liefde die, volgens de leer van St. Paulus, “lankmoedig” en “goedertieren” is, of met andere woorden die de voor het Evangelie en de christelijke godsdienst wezenlijke eigenschappen van de barmhartige liefde omvat. Bovendien herinneren wij ons dat de barmhartige liefde ook met zich meebrengt die voorkomende tederheid en als het ware zachtheid die de parabel van de verloren zoon Vgl. Lc. 15, 11-32 zo welsprekend prijst, net als de parabels van het verdwaalde schaap en de verloren drachme. Vgl. Lc. 15, 1-10 Daarom moet de barmhartige liefde als hoogst noodzakelijk beoefend worden tussen hen die het dichtst bij elkaar staan: tussen echtgenoten, tussen ouders en kinderen, tussen vrienden; bovendien mag ze absoluut niet ontbreken in de opvoeding en in het pastorale werk.
Het werkterrein van deze barmhartige liefde blijft zeker net tot deze groepen beperkt. Als immers paus Paulus VI bij herhaalde gelegenheden de “cultuur van de liefde” Vgl. H. Paus Paulus VI, Homilie, Bij de sluiting van het Heilig Jaar 1975 (25 dec 1975). Insegnamenti di Paolo VI, Vol. XIII (1975), p. 1568, bij de sluiting van het Jubleumjaar als doel heeft gesteld, waarop alle pogingen gericht moeten worden zowel op het sociale en culturele vlak als op het gebied van de economie en de politiek, past het hieraan toe te voegen dat dit doel nooit bereikt zal worden als wij in ons denken en handelen ten aanzien van de uitgebreide en moeilijke terreinen van de menselijke samenleving vasthouden aan de regel: “oog om oog, tand om tand,” (Mt. 5, 38) zonder ons erop toe te leggen deze formule wezenlijk te vernieuwen en in een andere geest te vervolmaken. Zeker, ook het Tweede Vaticaans Concilie spoort ons hiertoe aan, wanneer het telkens weer de noodzaak inscherpt om de wereld menselijker te maken 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 40 H. Paus Paulus VI, Apostolische Exhortatie, Over de verzoening binnen de Kerk, Paterna cum benevolentia (8 dec 1974), 7-14.34-39 en zegt dat de zending van de Kerk in de wereld geheel gelegen is in het behartigen van deze taak. De mensenwereld kan echter slechts in zoverre menselijker gemaakt worden, naarmate wij op het veelzijdige gebied van de sociale betrekkingen tussen mensen tegelijk met de rechtvaardigheid ook die “barmhartige liefde “ binnen laten die de Messiaanse boodschap van het Evangelie vormt.
De mensenwereld kan tenslotte pas dan “steeds menselijker” worden, als wij ervoor zorgen dat in alle onderlinge betrekkingen die haar moreel aspect vormen, gelegenheid en tijd voor vergeving geboden wordt, die volgens het Evangelie zo noodzakelijk is. Want vergevingsgezindheid bewijst dat er in de wereld een liefde aanwezig is die machtiger is dan de zonde. Bovendien is deze vergeving de primaire voorwaarde voor verzoening, niet alleen in de relatie tussen God en mens, maar ook in de onderlinge betrekkingen van de mensen. Een wereld waaruit de vergevingsgezindheid zou worden weggenomen, zou zeker een wereld van alleen maar koude en onverschillige rechtvaardigheid blijven, uit naam waarvan ieder zijn eigen rechten tegenover anderen zou verdedigen, waarbij allerlei vormen van egoïsme die in de mens schuilen, het leven en de menselijke gemeenschap zouden kunnen vervormen tot een systeem van onderdrukking van de zwakkeren door de machtigen of zelfs tot een toneel van voortdurende strijd van de ene groep tegen de andere.
Daarom moet de Kerk het als een van haar voornaamste taken beschouwen – in ieder tijdperk van de geschiedenis en vooral in het onze – dit mysterie van de barmhartigheid, dat op de meest verheven wijze in Jezus Christus geopenbaard is, te verkondigen en in het leven te realiseren. Niet alleen voor de Kerk als de gemeenschap van gelovigen, maar in zekere zin voor alle mensen is dit mysterie een bron van een ander leven dan dit, dat opgebouwd kan worden door de mens die is blootgesteld aan de sterke krachten van de drievoudige begeerte die in hem werkt. Vgl. 1 Joh. 2, 16 Krachtens dit mysterie leert Christus ons juist dat wij altijd moeten vergeven. Hoe vaak herhalen wij niet de woorden van het gebed dat Hij ons heeft leren bidden: “Vergeef ons onze schuld zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven,” (Mt. 6, 12) aan hen namelijk die zich op enigerlei wijze tegenover ons hebben schuldig gemaakt! Het is inderdaad uiterst moeilijk de unieke waarde uit te drukken van de houding die deze woorden beschrijven en inscherpen. Hoeveel zeggen deze woorden ieder mens niet over zijn naaste en over hemzelf! Immers, het besef dat allen ten opzichte van elkaar schuld hebben gaat hand in hand met die oproep tot broederlijke solidariteit die door St. Paulus is uitgedrukt toen hij nadrukkelijk vermaande dat de gelovigen “elkaar liefdevol” moesten verdragen. Vgl. Ef. 4, 2 Vgl. Gal. 6, 2 Wat een les vinden we hier om nederig te zijn tegenover de mens en tegelijk tegenover de naaste en onszelf! Wat een leerschool van goede wil vinden we hier voor het samen leven van iedere dag en in de wisselende situaties van ons leven! Als wij deze leer negeren, wat zal er dan nog overblijven van enig humanistisch levens- en opvoedingsprogramma?
Christus spreekt met zo grote nadruk over de noodzaak om anderen te vergeven dat Hij Petrus, die Hem vroeg hoe vaak hij alles bij elkaar zijn naaste moest vergeven, het symbolische getal ten antwoord gaf: “zeventigmaal zevenmaal,” (Mt. 18, 22) waarmee Hij wilde aangeven dat men iedereen en ieder ogenblik moet kunnen vergeven. Het is niettemin duidelijk dat zo’n royaal gebod om te vergeven allerminst de echte eisen van de rechtvaardigen te niet doet. Want de goed begrepen rechtvaardigheid stelt grenzen aan de vergeving. Op geen enkele plaats van de evangelische boodschap betekent vergeving – evenmin als haar bron, de barmhartigheid – toegeeflijkheid voor het kwaad, voor ergernis, voor mishandeling of moedwillige smaad. Want in ieder van deze gevallen zijn herstel van het kwaad en de ergernis, vergoeding voor de mishandeling en herstel van de goede naam een voorwaarde voor die vergiffenis.
Daarom dringt de fundamentele structuur van de rechtvaardigheid steeds door in het gebied van de barmhartigheid. Maar deze laatste kan de rechtvaardigheid een nieuwe betekenis geven, die op de meest eenvoudige en volledige manier wordt uitgedrukt in het begrip vergeving. Want vergeving laat zien dat boven het aan de rechtvaardigheid eigen aspect van “vergelding” en “wapenstilstand” de noodzakelijke eis van de liefde gesteld wordt, wil de mens zich als mens waar maken. Het is absoluut noodzakelijk dat de voorwaarden voor rechtvaardigheid vervuld worden, wil de liefde haar stralend gelaat het duidelijkst laten zien. Bij de analyse van de parabel van de verloren zoon heb ik al de aandacht op deze gedachte gevestigd: hij die vergeeft en hij die vergiffenis krijgt, komen wezenlijk in één punt samen, namelijk dat van de menselijke waardigheid, die een natuurlijk goed van de mens is; anderzijds mag dit goed niet verloren gaan de bevestiging of ontdekking ervan is evenwel een bron van de grootste vreugde. Vgl. Lc. 15, 32
Terecht beschouwt de Kerk het als haar eigen taak en doel van haar functie het wezen van de vergeving volledig te bewaren, zowel in het leven en in het zedelijk gedrag als in de opvoeding en het pastorale werk. De Kerk bewaart dit wezen eenvoudig door de bron van de vergeving te beveiligen, namelijk het mysterie van de barmhartigheid van God dat in Christus geopenbaard is. De grondslag van de zending van de Kerk, op alle terreinen waarover het laatste Concilie allerlei aanwijzingen geeft en in de eeuwenoude ervaring van het apostolaat, is geen ander dan: “putten uit de bronnen van de Redder” (Jes. 12, 3); daarin worden veel richtlijnen aangegeven voor de zending en de taak van de Kerk in het leven van ieder christen afzonderlijk, van aparte gemeenschappen, ja van het hele Godsvolk. Dit kan niet anders dan door te “putten uit de bronnen van de Redder” , en wel in de geest van die armoede waartoe de Heer ons door woord en voorbeeld geroepen heeft: “Voor niets hebt gij ontvangen, voor niets moet gij geven.” (Mt. 10, 8) Zo is dus op alle wegen van het leven en van de dienstbaarheid van de Kerk – door de evangelische armoede van de bedienaars en beheerders en van het hele volk, dat getuigenis aflegt van de “grote werken” van zijn Heer – God op nog veel duidelijker wijze geopenbaard als “rijk aan barmhartigheid.”