H. Paus Johannes Paulus II - 30 november 1980
De Messiaanse boodschap van Christus en zijn werk onder de mensen lopen tenslotte uit op het kruis en de verrijzenis. Willen wij de waarheid van de barmhartigheid in haar volle diepte verduidelijken zoals ze in haar diepste wezen in onze heilsgeschiedenis is geopenbaard, dan moeten wij dus diep doordringen in dit laatste gebeuren, dat in de taal van het Concilie voornamelijk als Paasmysterie wordt gedefinieerd. Op deze plaats in onze overwegingen moeten wij daarom ook nader ingaan op de leer van de encycliek H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Redemptor Hominis
De Verlosser van de mensen
(4 maart 1979). Want als de waarheid van de verlossing in haar menselijke dimensie de onmetelijke grootheid van de mens openbaart, die een dergelijke en zo grote Verlosser heeft mogen hebben, “qui talem ac tantum meruit habere Redemptorem;” vgl. de liturgie van de Vigilie van Pasen: de lofzang van Pasen “Exsultet”. dan stelt de goddelijke dimensie van deze verlossing ons ook in staat om vooral op zogezegd empirische en “historische” manier de diepte van die liefde te ontdekken, die absoluut niet terugdeinst voor het unieke offer van de Zoon om te voldoen aan de trouw van de Schepper en Vader aan de mensen, die naar zijn beeld zijn geschapen en die reeds vanaf het “begin” voor de genade en de glorie waren uitverkoren.
De gebeurtenissen van de vrijdag in de Goede Week en daarvoor reeds het gebed in de hof van Getsemane brengen een fundamentele verandering teweeg in de hele loop van de openbaring van de liefde en barmhartigheid in de Messiaanse zending van Christus. Immers, Hij die “weldoende rondging en genas” (Hand. 10, 38) “en alle ziekten en kwalen genas,” (Mt. 9, 35) schijnt nu zelf op zijn beurt de grootste barmhartigheid te verdienen en op te roepen, nu Hij gevangen genomen en bespot wordt, veroordeeld en gegeseld en met doornen gekroond en, na met nagels aan het kruis geslagen te zijn, onder de felste pijnen de geest geeft. Vgl. Mc. 15, 37 Vgl. Joh. 19, 30 Dan verdient Hij weliswaar het meest de barmhartigheid van de mensen die Hij welgedaan heeft, maar Hij ontvangt ze niet. Zelfs degenen die Hem het meest nabij zijn, kunnen Hem niet beschermen en Hem niet uit de handen van zijn verdrukkers redden. Daarom worden in deze laatste fase van zijn Messiaanse zending in Christus de woorden vervuld die door de profeten en vooral door Jesaja over de Dienaar van Jahwe zijn uitgesproken: “Dank zij zijn striemen is er voor ons genezing.” (Jes. 53, 5) Als mens die in de Hof van Olijven en op de berg van Calvarië op werkelijk afschuwelijke wijze gefolterd wordt, wendt Christus zich tot de Vader – tot die Vader wiens liefde voor de mensen Hij gepreekt heeft en wiens barmhartigheid Hij door zijn hele manier van optreden bevestigd heeft. Niettemin wordt ook Hem – zelfs Hem – het verschrikkelijke lijden van de dood aan het kruis niet gespaard: “Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt,” (2 Kor. 5, 21) zegt St. Paulus, wanneer hij de grootheid van het mysterie van het kruis en tegelijk het goddelijke karakter van de waarheid van de verlossing in enkele woorden aanroert. Juist deze verlossing is de laatste en definitieve openbaring van de heiligheid van God, die ook zelf weer op zijn beurt de absolute volheid van de volmaaktheid is, d.w.z. de volheid van de rechtvaardigheid en de liefde, aangezien de rechtvaardigheid op de liefde gebouwd is, eruit voortkomt en erop gericht is. In het lijden en de dood van Christus – omdat de Vader zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar “Hem... voor ons tot zonde gemaakt” (2 Kor. 5, 21) heeft – wordt daarom de absolute rechtvaardigheid duidelijk gemaakt: dat Christus het lijden en de dood ondergaat om de zonden van het menselijk geslacht. Dit is in ieder opzicht een “overgrote overvloed” aan rechtvaardigheid, omdat de zonden van de mensen door het offer van de God-mens “gecompenseerd” worden. Maar een dergelijke rechtvaardigheid, die duidelijk een rechtvaardigheid “naar Gods maat” is, komt volledig uit de liefde voort, met name uit de liefde van de Vader en de Zoon, en haar vruchten ontspruiten geheel uit de liefde. Juist om deze reden is de goddelijke rechtvaardigheid die aan het kruis geopenbaard wordt, “naar Gods maat”, omdat ze uit liefde ontstaat en in liefde vervolmaakt wordt, waarbij ze vruchten van heil voortbrengt. De goddelijke dimensie van de verlossing komt niet alleen dan tot stand als de zonde gewroken wordt, maar als aan de liefde die creatieve kracht in de mens teruggegeven wordt waardoor de mens weer toegang kan krijgen tot de volheid en heiligheid van leven die van God komt. Zo impliceert de verlossing de openbaring van de barmhartigheid in haar volle omgang.
Het Paasmysterie is daarom het hoogtepunt van deze openbaring en beoefening van de barmhartigheid, die de mens kan rechtvaardigen en de rechtvaardigheid zelf kan herstellen, in de mate waarin deze barmhartigheid de heilsorde is die God vanaf het begin in de mens en door de mens in de wereld gewild had. De lijdende Christus spreekt op unieke wijze de mens aan, en niet alleen de gelovige. Want ook de niet-gelovige mens zal in Hem uitdrukking kunnen ontdekken van de nauwe band en solidariteit met de situatie van de mens, als een harmonieuze volheid van een volmaakt belangeloze toewijding van zichzelf aan de zaak van de mens, aan de waarheid en aan de liefde. Toch ligt de goddelijke dimensie van het Paasmysterie nog dieper. Want het op Calvarië geplaatste kruis, waaraan Christus zijn laatste gesprek met de Vader voert, stijgt als uit het binnenste van die liefde op, waarmee, die mens naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, helemaal volgens het eeuwige plan van God begiftigd is. De door Christus geopenbaarde God is niet alleen met nauwe banden als Schepper en bron van het leven zelf met de wereld verbonden; Hij is ook de Vader, die met de mens, die door die van de schepping verbonden is. Want het is de liefde die niet alleen het goede tot stand brengt, maar die ook bewerkt dat de mens deelneemt aan het leven van God zelf, van de Vader en de Zoon en de heilige Geest. Wie immers liefheeft, wil zichzelf wegschenken.
Het kruis van Christus op Calvarië staat langs de weg van die "admirabile commercium" - “wonderlijke ruil”, van die wonderbaarlijke omgang van God met de mens, waarin ook het beroep op de mens vervat ligt om zichzelf en daarmee de hele zichtbare wereld aan God over te leveren, om zodoende deelgenoot van het goddelijke leven te worden en als aangenomen zoon deel te krijgen aan de waarheid en de liefde die in God is, die van God uitgaat. Zo staat hoog boven alles uit in de geschiedenis, langs de weg van de eeuwige uitverkiezing van de mens tot de waardigheid van aangenomen zoon van God, het kruis van Christus, de Eniggeboren Zoon, die als “licht uit licht, waarlijk God uit de ware God” Vgl. 1e Concilie van Constantinopel, Credo van Nicea - Constantinopel (31 juli 381) is gekomen om het laatste getuigenis te geven van het wonderbaarlijke verbond van God met het menselijk geslacht, van God met de mens, met iedere mens. Dit verbond, dat zo oud is als de mens, gaat terug tot het mysterie van de schepping; nadat het echter vaker met het enig-uitverkoren volk vernieuwd was, is het nu met evenveel recht het nieuwe en definitieve verbond, dat daar op Calvarië gesloten is, een verbond dat nu niet voor één volk, Israël, gereserveerd is, maar dat voor allen en voor iedereen open staat.
Wat leert ons dan het kruis van Christus, dat in zekere zin het laatste woord van zijn zending als brenger van de Messiaanse boodschap is? – En toch is het nog niet het laatste woord van Gods verbond; dat is in die ochtendschemering gesproken, toen eerst de vrouwen en daarna de apostelen die naar het graf van de gekruisigde Christus gingen en het leeg vonden, als eersten de boodschap hoorden: “Hij is verrezen.” Deze boodschap hebben zij aan de anderen herhaald en zo zijn zij getuigen geworden van de verrezen Christus. Toch blijft ook in deze verheerlijking van de Zoon van God het kruis aanwezig, dat in het hele Messiaanse getuigenis voor deze Mens-Zoon, die er aan gestorven is, spreekt en nooit ophoudt te spreken over de God-Vader, die te allen tijde trouw is aan zijn liefde voor de mens: “Zozeer immers heeft God de wereld” - en dus de mens in de wereld - “liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben.” (Joh. 3, 16) Geloven in de gekruisigde Zoon betekent “de Vader zien”; Vgl. Joh. 14, 9 het betekent dat men gelooft dat er liefde in deze wereld gevonden wordt en dat deze liefde sterker is dan alle vorm van kwaad waarin de mens, het mensdom en de wereld verwikkeld is. In een dergelijke liefde geloven betekent daarom dat men ook in barmhartigheid gelooft. Want deze is een wezenlijk onderdeel van de liefde en als het ware een tweede naam ervoor, en tegelijk de eigenlijke manier waarop de liefde wordt geopenbaard en beoefend tegenover het echte kwaad dat in de wereld wordt aangetroffen, dat de mens op de proef stelt en gevangen houdt, dat zich diep in zijn hart nestelt, ja hem zelfs “in het verderf kan storten in de hel.” (Mt. 10, 28)