H. Paus Johannes Paulus II - 30 november 1980
In de gekruisigde en verrezen Christus verkondigt de Kerk de geopenbaarde waarheid van de barmhartigheid van God en belijdt ze deze op velerlei manieren. Overigens spant zij zich in de barmhartigheid ten opzichte van de mensen door mensen in praktijk te brengen, omdat zij begrijpt dat hierin de absoluut noodzakelijke voorwaarde voor haar zorg om een betere en meer “menselijke” wereld, zowel nu als in de toekomst, gelegen is. Maar op geen enkel tijdstip, in geen enkel tijdperk van de geschiedenis – en vooral in zo’n bijzonder kritieke situatie als in onze tijd – kan de Kerk het gebed vergeten om de barmhartigheid van God af te smeken tegenover de veelvuldige vormen van het kwaad, dat een druk en bedreiging vormt voor het menselijk geslacht. Dit is juist het primaire recht en de eerste plicht van de Kerk die in Christus Jezus leeft: het is een recht en een plicht ten aanzien van God en ten aanzien van de mensen. Hoe meer immers het menselijk geweten onder de druk van de secularisering het begrip voor de betekenis van het woord “barmhartigheid” verliest, en hoe verder het zich, door zich van God te distantiëren, daarmee van het mysterie van de barmhartigheid verwijdert, des te zekerder heeft de Kerk het recht en de plicht “onder luid geroep” (Heb. 5, 7) een beroep te doen op de barmhartigheid van God. Dit “luid geroep” is juist een kenteken van de Kerk van onze tijd en wordt tot God gericht om zijn barmhartigheid af te smeken waarvan, zoals de Kerk belijdt en verkondigt, de onwrikbare openbaring al heeft plaatsgevonden in de aan het kruis geslagen en uit de doden opgewekte Christus, d.w.z. het Paasmysterie. Dit mysterie omvat bovendien de meest volledige openbaring van de barmhartigheid, d.w.z. van die liefde die sterker is dan de dood en machtiger dan de zonde en alle kwaad, kortom de liefde die de mens opheft uit de diepste val en hem tegelijk uit de grootste gevaren bevrijdt.
De mensen van onze tijd voelen de dreiging van deze gevaren heel goed. Wat hierover in de voorgaande bladzijden gezegd is, is slechts een eenvoudige situatieschets. Vaak immers vraagt de moderne mens zich met zeer grote bezorgdheid af welke oplossing er is voor de schrikwekkende spanningen die overal in de wereld te vinden zijn en waarin de mensen verwikkeld raken. En als de moderne mens het woord “barmhartigheid” soms niet durft uit te spreken of als hij in zijn van de band met de godsdienst beroofde geweten gelijkwaardig woord vindt, dan dient de Kerk dit woord des te luider te verkondigen, niet alleen uit eigen naam, maar ook uit naam van alle mensen van onze tijd.
Daarom is het tenslotte nodig dat alles wat ik in deze bladzijden met betrekking tot de barmhartigheid uiteengezet heb, uitmondt in een vurig gebed, in een “geroep” dat om barmhartigheid schreeuwt omwille van de noden van de mensen in de moderne wereld. Laat dat “geroep” vervuld zijn van de volledige waarheid over de barmhartigheid waaraan de heilige Schrift en de Traditie evenals het echte geloofsleven van zoveel generaties van het Godsvolk zo overvloedig uitdrukking hebben gegeven. Laten wij net als de profeten met dit “geroep” God aanroepen, die niets kan verafschuwen van wat Hij gemaakt heeft, Vgl. Wijsh. 11, 24 Vgl. Ps. 145, 9 Vgl. Gen. 1, 31 God namelijk die trouw is aan zichzelf, aan zijn vaderschap en aan zijn liefde. En laten wij zoals de zieners van toen die liefde te hulp roepen die met alle vertoon van moederlijke eigenschappen als een moeder ieder van haar kinderen en ieder verdwaald schaap volgt, zelfs al zouden er honderden miljoenen van deze verdwaalden zijn, zelfs al zou het kwaad in de wereld het goede overwonnen hebben, zelfs al zou het menselijke geslacht van onze tijd om zijn zonden een nieuwe “zondvloed” verdiend hebben, zoals de generatie van Noach deze ooit verdiend heeft. Laten wij onze toevlucht zoeken bij die vaderlijke liefde die ons door Christus verkondigd is in zijn hele Messiaanse activiteit en die haar hoogtepunt heeft bereikt in het kruis, de dood en zijn verrijzenis! Laten wij door Christus onze toevlucht zoeken bij God, gedachtig de woorden van het Magnificat, het loflied van Maria, die barmhartigheid verkondigen “van geslacht tot geslacht.” Laten wij de goddelijke barmhartigheid afsmeken voor de mensen van onze eeuw. Laat de Kerk, die naar het voorbeeld van Maria in God de moeder van de mensen wil zijn, in dit gebed haar moederlijke bezorgdheid en tevens haar vertrouwvolle liefde uitspreken, een liefde waaruit de meest ernstige noodzaak om te bidden geboren wordt.
Laten wij dus onze smeekbeden tot God richten, gedreven door het geloof, de hoop en de liefde die Christus in ons hart heeft gestort. Deze geesteshouding is bovendien een liefde tot God, die de mens van deze tijd vaak ver van zich heeft afgestoten, zelfs van zich vervreemd heeft, omdat hij Hem op allerlei manieren voor “overbodig” heeft verklaard. Dit is dus de liefde tot God, die tot onze diepe droefheid zozeer door de mensen van onze tijd beledigd en afgewezen wordt; en daarom willen wij met Christus op het kruis uitroepen: “Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.” (Lc. 23, 34) Tegelijk is het ook een liefde voor de mensen, en wel voor allen zonder enige uitzondering of onderscheid: zonder onderscheid van ras en cultuur, van taal en wereldvisie, zonder verschil tussen vrienden en vijanden. Dit is een onvoorwaardelijke liefde voor alle mensen – en ze wenst ieder van hen al wat echt goed is, iedere menselijke gemeenschap en familie, iedere natie en sociale groepering, de opgroeiende jeugd en de volwassenen, de ouders en de bejaarden en zieken; kortom, dit is liefde, of liever een diep bewogen zorg om nu ieder alles te geven wat echt goed is, om nu alle kwaad terug te drijven en af te wenden.
En als iemand van mijn tijdgenoten niet het geloof en de hoop deelt die ons, de met het beheer van de geheimen van God belaste helpers van Christus, Vgl. 1 Kor. 4, 1
ertoe brengen in dit tijdperk van de geschiedenis de barmhartigheid van God voor het hele menselijke geslacht af te smeken, laat hem dan tenminste proberen de reden van mijn bezorgdheid te begrijpen. Want hiertoe word ik gedwongen door de liefde voor de mens en voor alles wat menselijk is en wat, naar de mening van de meeste mensen van onze tijd, aan een geweldig gevaar wordt blootgesteld. Het mysterie van Christus, dat mij, door de verheven roeping van de mens te openbaren, ertoe gedreven heeft in de encycliek H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Redemptor Hominis
De Verlosser van de mensen
(4 maart 1979) de nadruk te leggen op zijn onvergelijkelijke waardigheid, verplicht mij ook de barmhartigheid te verkondigen als de medelijdende liefde van God die in dit mysterie van Christus belicht wordt. Op dezelfde wijze nodigt dit mysterie mij uit mij tot deze barmhartigheid te wenden en ze in dit moeilijke en beslissende historische uur van de Kerk en de wereld af te smeken, nu wij het einde van het tweede millennium naderen.
In naam van de gekruisigde en verrezen Christus, in de geest van zijn Messiaanse zending, die blijft voortduren in de geschiedenis van de mensheid, verhef ik mijn stem en bid ik dat in dit stadium van de geschiedenis weer die liefde geopenbaard wordt die in de Vader is, en dat ze door de bemiddeling van de Zoon en de heilige Geest weer duidelijk aanwezig blijkt in de moderne wereld en machtiger blijkt te zijn dan alle kwaad, machtiger dan de zonde en de dood. Hiervoor bid ik door de bemiddeling van haar die niet ophoudt de “barmhartigheid van geslacht tot geslacht” te verkondigen; ik bid ook door de tussenkomst van hen in wie de woorden van de Bergrede eindelijk vervuld zijn: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.” (Mt. 5, 7)
Terwijl de Kerk verder gaat met de grote taak het tweede Vaticaans Concilie – waarin men terecht een nieuwe fase van de Kerk kan zien om zich aan te passen aan de eisen van de tijd waarin wij leven – ten uitvoer te brengen, moet zij zich voortdurend en volledig door het bewustzijn laten leiden dat zij zich in heel haar activiteit op geen enkele wijze in zichzelf mag opsluiten. Want de hele zin van haar leven bestaat hierin dat zij God openbaart, met name die Vader die ons toestaat Hem in Christus te “zien” Vgl. Joh. 14, 9 . Hoe heftig de menselijke geschiedenis zich ook aan het licht kan komen, hoezeer God ook in heel de menselijke wereld geloochend kan worden – des te dieper moet haar benadering worden van het mysterie dat, van eeuwigheid in God verborgen, daarna in werkelijkheid in de persoon van Jezus Christus in de tijd met de mens gedeeld is.
Tenslotte geef ik u met hartelijke liefde mijn Apostolische Zegen.
Gegeven te Rome, bij Petrus, op 30 november, de eerste zondag van de Advent, in het jaar 1980, het derde van mijn pontificaat.
PAUS JOHANNES PAULUS II