H. Paus Paulus VI - 7 december 1965
Eerbiedwaardige broeders en gij allen, onze beminde zonen die hier aanwezig zijt, indien wij ons herinneren dat wij in het gelaat van iedere mens - vooral wanneer de tranen en het lijden het meer doorschijnend hebben gemaakt - het gelaat van Christus Vgl. Mt. 25, 40 , de Mensenzoon, moeten herkennen, en indien wij in het gelaat van Christus het gelaat van de hemelse Vader moeten erkennen, "Wie Mij ziet", zegt Jezus, "ziet ook de Vader" (Joh. 14, 9), dan wordt ons humanisme christendom dat geheel op God als op zijn middelpunt wordt gericht, zodat wij ook kunnen zeggen: om God te kennen, moet men de mens kennen.
Zou dit Concilie, dat vooral zijn aandacht aan de mens heeft besteed, niet bestemd zijn om voor de moderne wereld de wegen van een opgang naar de vrijheid en het ware geluk te openen? Zou het Concilie ons tenslotte niet op eenvoudige, nieuwe en plechtige wijze leren om de mens lief te hebben en daardoor God te beminnen? De mens liefhebben, niet als een middel maar als een eerste doel waardoor wij tot het hoogste doel komen dat de menselijke dingen overtreft. Aldus wordt geheel dit Concilie tenslotte samengevat in deze religieuze conclusie: het is een dringende en vriendelijke uitnodiging waardoor het mensdom geroepen wordt om door de broederlijke liefde die God te vinden van wie gezegd is: "Zich van Hem verwijderen is omkomen; zich naar Hem toekeren is verrijzen; in Hem blijven is standhouden... naar Hem terugkeren is herboren worden; in Hem wonen is leven" H. Augustinus, Alleenspraken, Soliloqiorum. I, 1, 3; PL 32, 870.
Dit is het wat wij hopen op het eind van dit Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie en aan het begin van de menselijke en godsdienstige hernieuwing die het Concilie zich voorgenomen heeft te bestuderen en te bevorderen. Dit hopen wij voor onszelf, eerbiedwaardige broeders en vaders van dit Concilie; dit hopen wij voor de gehele mensheid die wij hier geleerd hebben meer lief te hebben en beter te dienen. Terwijl wij met dit doel voor ogen de voorspraak inroepen van de heilige Johannes de Doper en van de heilige Jozef, de patronen van deze oecumenische kerkvergadering, van de heilige apostelen Petrus en Paulus, de grondslagen en de zuilen van de heilige Kerk, en, samen met hen, van de heilige bisschop Ambrosius, wiens feest wij heden vieren en door wie de Kerk van het Oosten en die van het Westen verbonden zijn, smeken wij ook van ganser harte de bescherming af van de heilige maagd Maria, de Moeder van Christus en die wij daarom ook de moeder van de Kerk noemen, en eenstemmig en eensgezind danken en prijzen wij de levende en ware God, de enige en allerhoogste, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
Amen.