
Mauro Kard. Piacenza - 29 juni 2019
De kwestie van het Biechtgeheim is momenteel onderworpen en gereglementeerd door Wetboek
Codex Iuris Canonici
Codex van het Canonieke recht
(25 januari 1983) en Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991), evenals door Catechismus-Compendium
Catechismus van de Katholieke Kerk
(15 augustus 1997), waar men veelbetekenend kan lezen dat de Kerk uit kracht van haar eigen gezag, niet “bepaalt” maar eerder “verklaart” – dat wil zeggen dat zij het als een onwrikbaar gegeven erkent, dat juist voortvloeit uit de heiligheid van het Sacrament dat Christus heeft ingesteld – “dat elke priester die Biecht hoort, onder zeer strenge straffen verplicht is tot absolute geheimhouding van de zonden die zijn boetelingen hem beleden hebben”.
Een Biechtvader kan om geen enkele reden “met woorden of op welke andere wijze en om welke reden ook over de boeteling ook maar iets bekend maken” (Wetboek
Codex Iuris Canonici
Codex van het Canonieke recht
(25 januari 1983)), en evenmin “gebruik maken van de kennis uit een belijdenis verkregen, op een wijze die bezwarend is voor de boeteling, ook al is elk gevaar van bekendmaking uitgesloten”. Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 984. vgl. can. 984, §1 CIC De doctrine heeft vervolgens de inhoud van het Biechtgeheim verder gepreciseerd, en dit houdt in: “alle zonden zowel van de boeteling als van andere personen, die gekend worden door de zondenbelijdenis van de boeteling, zowel doodzonden als dagelijkse zonden, verborgen of publieke, voor zover zij bekend gemaakt werden met het oog op de absolutie, en die aldus door de Biechtvader uit kracht van het sacrament gekend zijn”. V. De Paolis – D. Cito, Les sanctions dans l’Eglise. Commentaire au Code de droit canonique. Libro VI, Città del Vaticano, Urbaniana University Press, 2000, p. 345. Het Biechtgeheim betreft dus iedereen die door de boeteling beschuldigd werd, zelfs in het geval dat de Biechtvader geen absolutie gegeven heeft. Hoe het ook zij, het Biechtgeheim moet ook dan bewaard worden.
Een priester neemt namelijk kennis van de zonden van de boeteling “non ut homo, sed ut Deus” – niet als mens, maar als God” H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. Suppl., II, 1 ad 2, zodanig dat hij gewoon “negeert” wat hem in de Biecht gezegd geweest is, omdat hij niet als mens geluisterd heeft maar precies in de naam van God. Een Biechtvader zou zelfs kunnen “zweren”, zonder enig nadeel voor zijn geweten, “niet te weten” wat hij alleen weet als bedienaar van God. Door zijn eigen natuur, gaat het Biechtgeheim zover dat het de Biechtvader ook “innerlijk” bindt. Het is hem namelijk verboden vrijwillig aan de Biecht terug te denken en hij is gehouden iedere onvrijwillige herinnering eraan van zich te houden. Aan het Biechtgeheim is eveneens iedereen gehouden die op welke manier ook, kennis gekregen heeft van de zonden van een Biecht: “Tot de verplichting om het geheim te bewaren zijn ook gehouden een eventuele tolk en alle anderen, die op welke wijze ook uit een belijdenis zonden te weten zijn gekomen” (Wetboek
Codex Iuris Canonici
Codex van het Canonieke recht
(25 januari 1983))