Paus Leo XIII - 1 november 1885
Het is duidelijk, dat de staat, op deze beginselen gegrondvest, den volstrekten plicht heeft, aan zijn vele en zware verplichtingen tegenover God te voldoen door een publieke beoefening van den godsdienst.
De natuur en de rede, die het individu bevelen, op heilige en godsdienstige wijze God te eeren, daar Hij onze Heer is, wij van Hem voortkomen en tot Hem moeten terugkeeren, binden de burgerlijke gemeenschap door eenzelfden plicht. Immers, de menschen in staatsverband vereenigd, zijn niet minder aan Gods macht onderworpen dan de individuen; de plicht van dankbaarheid, die de gemeenschap heeft tegenover God, is niet zwakker dan die der afzonderlijke menschen; aan Hem is zij haar bestaan verschuldigd, door Zijn wil wordt zij in stand gehouden, varn Hem heeft zij in overvloed de goederen zonder tal ontvangen, die zij bezit. Gelijk niemand derhalve zijn verplichtingen tegenover God mag verwaarloozen en het de zwaarste plicht is, in zijn overtuiging en in zijn leven den godsdienst te aanvaarden niet dien, waaraan ieder de voorkeur geeft, maar dien God heeft voorgeschreven en waarvan het door zekere bewijzen, die geen twijfel toelaten, vaststaat, dat hij de eenig ware is - zoo kunnen ook de staten zich niet zonder te misdoen gedragen alsof er geen God bestaat, of de zorg voor den dienst van God, als iets wat hun niet aangaat of waarin geen nut gelegen is, van zich afschuiven, of uit de vele soorten er vrij een uitkiezen. Wat de vereering van God aangaat, hebben zij den strikten plicht, de voorschriften en de wijze in acht te nemen, volgens welke God, naar Hij zelf geopenbaard heeft, vereerd wil worden.