Paus Franciscus - 18 april 2019
Het Evangelie volgens Lucas dat wij zojuist gehoord hebben, doet ons de bewogenheid herbeleven van dit ogenblik waarop de Heer de profetie van Jesaja op zich toepast, terwijl Hij ze plechtig voorleest te midden van de Zijnen. De synagoge van Nazareth was vol familie, buren, kennissen, vrienden ... en minder bevriende mensen. En iedereen had de blik op Hem gericht. De Kerk heeft altijd de ogen op Jezus gericht, de Gezalfde die de Geest zendt om het volk Gods te zalven.
De Evangelies geven ons dikwijls dit beeld van de Heer te midden van de menigte, omringd en gestuwd door de mensen die Hem zieken brengen, die Hem vragen boze geesten uit te drijven, die naar Zijn onderricht luisteren en met Hem op weg gaan: “Mijn schapen luisteren naar Mijn stem Ik ken ze en zij volgen Mij” (Joh 10,27).
De Heer heeft dit direct contact met de mensen nooit verloren, Hij heeft de genade van de nabijheid bij het volk in zijn geheel, en met elke mens te midden van deze massa, altijd bewaard. Wij zien dat in Zijn openbaar leven en zo was het van in het begin: de pracht van het Kind trok de herders, koningen en oude dromers zoals Simeon en Hanna, volgzaam aan. Zo was het ook op het kruis: Zijn Hart trekt iedereen tot zich Vgl. Joh. 12, 3 : Veronica’s, Cyreneeërs, moordenaars, honderdmannen ...
Het woord “menigte” is niet pejoratief. Misschien kan het woord "de menigte” in het oor van sommigen, een anonieme, ongedifferentieerde massa lijken ... Maar wij zien in het Evangelie, dat wanneer zij in gesprek is met de Heer – die in het midden gaat staan als een herder tussen de kudde – dat de menigte verandert. In de geest van de mensen, ontwaakt het verlangen om Jezus te volgen, er ontkiemt bewondering, er heeft onderscheiding plaats.
Ik zou met u willen nadenken over deze drie genaden die de band van Jezus met de menigte kenmerken.
Wij, priesters, zijn de arme, en wij zouden het hart van de arme weduwe willen hebben wanneer wij de hand van de bedelaar aanraken en hem in de ogen kijken.
Wij, priesters, wij zijn Bartimeüs en elke morgen ontwaken wij om in ons gebed te vragen: “Heer, maak dat ik zie!”. Wij, priesters, wij zijn ergens in onze zonde, door rovers ten dode gewond. En wij willen als eersten in de handen zijn van de medelijdende goede Samaritaan, om daarna met onze handen medelijdend te zijn voor anderen.
Wie leert zalven en zegenen, geneest zich van kleingeestigheid, misbruik en wreedheid. Bidden wij dat wanneer wij ons met Jezus te midden van onze mensen plaatsen, de Vader in ons de uitstorting van Zijn Geest van heiligheid vernieuwt, zodat wij ons verenigen om Zijn barmhartigheid af te smeken voor het volk dat ons toevertrouwd wordt en voor de hele wereld. Zo zullen de menigten die in Christus verenigd zijn, het ene volk kunnen worden dat trouw is aan God en dat zijn volheid zal bereiken in het Koninkrijk. Vgl. wijdingsgebed van priesters