H. Paus Johannes Paulus II - 25 mei 1995
UT UNUM SINT Over de inzet voor de oecumene |
|||
► | Quanta est nobis via? (Hoe lang is de weg die nog voor ons ligt?) | ||
► | De dienst van de Bisschop van Rome aan de eenheid |
In het Nieuwe Testament heeft de persoon van Petrus een uitnemende plaats. In het eerste deel van de Handelingen der Apostelen treedt hij op als de leider en woordvoerder van het apostelcollege dat beschreven wordt als "Petrus (...) en de Elf" (Hand. 2,14) Vgl. Hand. 2, 37 Vgl. Hand. 5, 29 . De plaats die aan Petrus wordt toegekend is gebaseerd op de woorden van Christus zelf, zoals ze in de evangelie-tradities weergegeven worden.
Het is belangrijk om op te merken hoe de zwakheid van Petrus en van Paulus duidelijk laat zien dat de Kerk gegrondvest is op de oneindige macht van de genade Vgl. Mt. 16,17 Vgl. 2 Kor. 12, 7-10 . Onmiddellijk nadat hij zijn zending ontvangen heeft, wordt Petrus met ongewone strengheid berispt door Christus, die hem zegt: "Je bent een struikelblok voor Mij" (Mt. 16, 23). Moeten we het erbarmen dat Petrus nodig heeft niet in relatie zien met het ambt van die barmhartigheid die hij als eerste zal ervaren? En toch zal Petrus Jezus driemaal verloochenen. Het Evangelie van Johannes benadrukt dat Petrus de taak om de kudde te weiden ontvangt bij gelegenheid van een drievoudige bekentenis van zijn liefde Vgl. Joh. 21, 15-17 , die overeenkomt met zijn drievoudige verraad Vgl. Joh. 13, 38 . Lucas van zijn kant blijft in het reeds aangehaalde woord van Christus, waaraan de eerste overlevering zal vasthouden met de bedoeling, de zending van Petrus te beschrijven, erbij dat deze "zodra hij zich bekeerd heeft, zijn broeders versterken" moet Vgl. Lc. 22, 32 .
Als erfgenaam van de zending van Petrus in de door het bloed van de Prinsen der Apostelen bevruchte Kerk oefent de bisschop van Rome zijn ambt uit, dat zijn oorsprong heeft in de veelvormige barmhartigheid Gods. Deze barmhartigheid bekeert de harten en vervult hen met de kracht van de genade, terwijl de leerling de bittere smaak van zijn zwakheid en ellende ervaart. Het gezag dat dit ambt eigen is staat helemaal in dienst van het barmhartige plan van God en moet steeds in dit perspectief gezien worden. Daaruit wordt de volmacht van dit ambt verklaard.
De Kerk van God wordt door Christus opgeroepen om aan een wereld die verstrikt is in haar zonden en boze plannen, te verkondigen dat, ondanks alles, God in zijn barmhartigheid de harten kan bekeren tot eenheid en hen in staat kan stellen met Hem in gemeenschap te treden.
Met de volmacht en het gezag zonder welke dit ambt leeg wordt, moet de bisschop van Rome de gemeenschap van alle Kerken garanderen. Daardoor is hij de eerste onder de dienaren van de eenheid. Het primaat wordt op verschillende niveaus uitgeoefend: ze betreffen het waakzame toezicht op het doorgeven van het Woord, de viering van de liturgie en de sacramenten, de zending en de tucht van de Kerk en het christelijk leven. Het is de verantwoordelijkheid van de opvolger van Petrus om te herinneren aan de eisen van het algemeen welzijn van de Kerk, mocht iemand in de verleiding komen om dit te vergeten in het nastreven van het eigen belang. Hij heeft de plicht te vermanen, te waarschuwen en soms deze of gene mening die verbreid wordt, voor onverenigbaar met de eenheid van het geloof te verklaren. Als de omstandigheden dat vereisen, spreekt hij in naam van alle herders die met hem in gemeenschap zijn. Hij kan ook - onder zeer bepaalde, door het Eerste Vaticaans Concilie nauw omschreven voorwaarden - ex cathedra verklaren dat een bepaald leerstuk tot het geloofsgoed hoort. Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus, Pastor Aeternus (18 juli 1870), 25 Door dit getuigenis van de waarheid dient hij de eenheid.
Wat de eenheid van alle christelijke Gemeenschappen aangaat hoort natuurlijk tot het terrein van de zorgen van het primaat. Als bisschop van Rome weet ik heel goed, en ik heb het in deze encycliek opnieuw bevestigd, dat de volle en zichtbare gemeenschap van alle Gemeenschappen, waarin krachtens de trouw van God zijn geest woont, de brandende wens van Christus is. Ik ben ervan overtuigd dienaangaande een bijzondere verantwoordelijkheid te hebben, vooral wanneer ik het oecumenische verlangen van de meeste christelijke Gemeenschappen constateer en het aan mij gerichte verzoek hoor om een vorm te vinden voor de uitoefening van het primaat die weliswaar geenszins afziet van het essentiële van haar zending, maar die zich openstelt voor een nieuwe situatie. Duizend jaar lang waren de christenen met elkaar verbonden "in een broederlijke gemeenschap van geloof en sacramenteel leven (...) En als er onderling meningsverschillen ontstonden over geloof en kerkelijke tucht, trad de zetel van Rome met algemene instemming regelend op". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 14
Op deze wijze oefende het primaat zijn taak voor de eenheid uit. Toen ik mij richtte tot de oecumenische patriarch, Zijne Heiligheid Dimitrios I, heb ik gezegd dat ik me ervan bewust was dat "om zeer verschillende redenen en tegen de wil van beide zijden, hetgeen een dienst had moeten zijn, zich onder een heel ander licht kon vertonen. Maar (...) ik weet me in het verlangen werkelijk aan de wil van Christus te gehoorzamen, geroepen om als bisschop van Rome deze bediening uit te oefenen (...) Ik bid met het oog op deze volmaakte gemeenschap die wij willen herstellen, met volharding de heilige Geest ons zijn licht te schenken en alle herders en theologen van onze Kerken te verlichten, opdat wij, uiteraard samen, de vormen kunnen vinden waarin deze bediening een door alle betrokkenen erkende dienst van liefde kan verwezenlijken". H. Paus Johannes Paulus II, Homilie, In tegenwoordigheid van Dimitrius I, aartsbisschop van Constantinopel en oecumenisch patriarch (6 dec 1987), 3