H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1992
De Geest des Heren heeft Christus gewijd en gezonden om de Blijde Boodschap te verkondigen Vgl. Lc. 4, 18 . De zending is niet een uiterlijk element dat naast de wijding staat, maar het vormt hiervan de innerlijke en vitale bestemming: de wijding is voor de zending. Zo staat niet alleen de wijding maar ook de zending in het teken van de Geest, onder zijn heiligmakende invloed.
Zo was het bij Jezus. Zo was het bij de apostelen en hun opvolgers. Zo is het bij heel de Kerk en bij de priesters in de Kerk. Allen ontvangen de Geest als gave en oproep tot heiliging in en door het vervullen van de zending. H. Paus Paulus VI, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de Evangelisatie in de Moderne Wereld, Evangelii Nuntiandi (8 dec 1975), 75
Er bestaat dus een innige band tussen het geestelijk leven van de priester en de uitoefening van zijn ambt, Vgl. Bisschoppensynodes, Propositiones t.b.v. de 8e Bisschoppensynode over de vorming van priesters, 8 wat het Concilie als volgt uitdrukt: De priesters "worden dus in de uitoefening van het dienstwerk van de Geest en van de gerechtigheid bevestigd in het leven naar de geest, mits zij openstaan voor de Geest van Christus, die hen bezielt en leidt. Want door de heilige handelingen van elke dag, zoals ook door heel het dienstwerk dat zij in gemeenschap met de bisschop en de ander priesters uitoefenen, worden zijzelf gericht op volmaaktheid van leven. Die heiligheid van de priesters draagt echter op zijn beurt zeer veel bij tot een vruchtbare uitoefening van het ambt". 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 12
"Leef overeenkomstig het mysterie dat u in handen is gelegd!". Dat is uitnodiging, de vermaning, die de Kerk tot de priester richt in de rite van de wijding, als hem de gaven van het heilige volk aangereikt worden voor het eucharistische offer. Het "mysterie" waarvan de priester "beheerder" is Vgl. 1 Kor. 4, 1 , is uiteindelijk Jezus Christus zelf, die in de Geest bron van heiligheid en oproep tot heiligheid is. Het "mysterie" vraagt om opgenomen te worden in het leven van de priester. Daarom eist het grote waakzaamheid en levendig bewustzijn. De rite van de wijding laat de vermelde woorden voorafgaan door de volgende aanbeveling "Wees u bewust van wat ge zult doen". Paulus waarschuwde reeds bisschop Timoteus: "Verwaarloos de genadegave niet die in u is" (1 Tim. 4, 14) Vgl. 2 Tim. 1, 6 .
Het verband tussen het geestelijk leven en de uitoefening van het priesterambt kan ook verklaard worden vanuit de herderlijke liefde, die door het sacrament van de wijding geschonken wordt. Juist omdat de bediening van de priester deelname is aan het heilswerk van Jezus Christus, Hoofd en Herder, moet zij diens herderlijke liefde, welke tegelijk de bron en de ziel van zijn dienst en zelfgave is, opnieuw uitdrukken en doen herleven. In zijn objectieve werkelijkheid is het priesterambt "amoris officium" volgens de reeds geciteerde uitdrukking van de heilige Augustinus. Juist deze objectieve realiteit is het fundament en de oproep voor een overeenkomstig ethos, dat het ethos moet zijn van een leven in liefde, zoals sint Augustinus opmerkt: "Sit amoris officium pascere dominicum gregem". H. Augustinus, In Iohannis Evangelium Tractatus. 123, 5: CCL, 36, 678 Het ethos, en dus het geestelijk leven, is niets anders dan het aannemen van de "waarheid" van het priesterambt als amoris officium in het geweten en de vrijheid en derhalve in de geest en het hart, in de bedoelingen en het handelen.
Voor een geestelijk leven dat zich ontplooit door de uitoefening van het ambt, is het wezenlijk dat de priester voortdurend het besef vernieuwt en steeds meer verdiept dat hij dienaar van Jezus Christus is krachtens de sacramentele wijding en de gelijkvormigheid aan Hem, Hoofd en Herder van de Kerk.
Een dergelijk bewustzijn beantwoordt niet alleen aan de ware natuur van de zending die de priester vervult ten behoeve van de Kerk en de mensheid, maar is ook beslissend voor het geestelijk leven van de priester die deze zending vervult. De priester wordt immers niet door Christus gekozen als een "ding", maar als een "persoon". Hij is geen willoos en passief werktuig, maar een "levend instrument", zoals het Concilie het uitdrukt, juist daar waar het spreekt over de plicht om naar de volmaaktheid te streven. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 12 Het Concilie spreekt ook over de priesters als "deelgenoten en medewerkers" van God, die "heilig is en heilig maakt". Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 5
In deze zin is de bewuste, vrije en verantwoordelijke persoon van de priesters diep betrokken in de uitoefening van het ambt. De band met Christus, welke de wijding en de gelijkvormigmaking door het Sacrament van het priesterschap verzekeren, fundeert en eist in de priester een verdere band, welke gegeven wordt door de "bedoeling" ofwel door de bewuste en vrije wil om door middel van het priesterlijk handelen te doen wat de Kerk bedoelt te doen. Zo'n band streeft er door zijn aard naar zo ruim en zo diep mogelijk te worden en de geest, de gevoelens, het leven te omvatten ofwel een reeks zedelijke en geestelijke "gesteltenissen" die in overeenstemming zijn met de ambtelijke handeling die de priester verricht.
Het is zeker waar dat de uitoefening van het priesterambt, vooral de viering van de sacramenten, haar heilbrengende doeltreffendheid ontvangt door het handelen van Jezus Christus zelf, dat in de sacramenten tegenwoordig gesteld wordt. Maar vanwege een goddelijk plan dat de absolute onverschuldigdheid van het heil wil doen uitkomen door van de mens tegelijk een "geredde" en een "redder" te maken -altijd en alleen met Jezus Christus- wordt de doeltreffendheid van het ambt ook geconditioneerd door de grotere of kleinere deelneming en ontvankelijkheid van de mens. Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 8-11 Vgl. Concilie van Trente, 7de Zitting - Decreet over de Sacramenten, Sessio VII - Decretum de Sacramentis (3 mrt 1547), 6 Vooral de grotere of kleinere heiligheid van de bedienaar beïnvloedt in feite de verkondiging van het woord, de viering van de sacramenten en de leiding van de gemeenschap in liefde. Dat bevestigt het Concilie duidelijk: "Die heiligheid van de priesters draagt (...) zeer veel bij tot een vruchtbare uitoefening van het ambt: ofschoon immers de genade van God het heilswerk ook door onwaardige bedienaren kan vervullen, geeft God er toch de voorkeur aan om normaal gesproken zijn wonderwerken te tonen door hen die, ontvankelijker geworden voor de ingeving en de leiding van de heilige Geest, omwille van hun nauwe band met Christus en de heiligheid van leven met de apostel kunnen zeggen: 'Ikzelf leef niet meer, Christus is die leeft in mij' (Gal. 2, 20)." 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 12
Het besef dienaar te zijn van Jezus Christus, Hoofd en Herder, voert ook tot het dankbare en blijde bewustzijn van een buitengewone genade welke ontvangen is van Jezus Christus; de genade door de Heer om niet uitgekozen te zijn als "levend instrument" voor het heilswerk. Deze uitverkiezing getuigt van de liefde van Jezus Christus voor de priester. Juist deze liefde eist, zoals iedere andere liefde, en nog meer, dat men eraan beantwoordt. Na de verrijzenis stelt Jezus aan Petrus de fundamentele vraag over de liefde: "Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij meer lief dan dezen?" En op het antwoord van Petrus volgt het toevertrouwen van de zending: "Weid mijn lammeren" (Joh. 21, 15). Jezus vraagt aan Petrus of deze Hem bemint alvorens hem zijn kudde toe te vertrouwen en om hem zijn te kunnen toevertrouwen. Maar in feite is het de vrije en voorkomende liefde van Jezus zelf die aan de oorsprong staat van de vraag aan de apostel en van het toevertrouwen van "zijn" schapen aan hem. Zo spoort ieder priesterlijk gebaar, dat voert tot het beminnen en dienen van de Kerk, aan om steeds meer te groeien in de liefde en de dienst voor Jezus Christus, Hoofd, Herder en Bruidegom van de Kerk, een liefde die altijd de gestalte heeft van een antwoord op de voorkomende, vrije en onverschuldigde liefde van God in Christus. De groei van de liefde van God in Christus bepaalt op zijn beurt de groei van de liefde voor de Kerk: "Wij weiden u (pascimus vobis), met u worden wij geweid (pascimur vobiscum). De Heer geeft ons de kracht om u zozeer te beminnen dat wij voor u kunnen sterven, metterdaad of met het hart (aut effectu aut affectu)". H. Augustinus, Preken, Sermones. Sermo de Nat. Sanct. Apost. Petri et Pauli ex Evangelio in quo ait: Simon Iohannis diligis me: Bibliotheca Cansinensis in ''Miscellania Augustiniana'', vol. I, a cura di G. Morin. Roma, Tip. Poligl. Vat., 1930, 404.
Dank zij het kostbare onderricht van het Tweede Vaticaans Concilie, Vgl. Bisschoppensynodes, Propositiones t.b.v. de 8e Bisschoppensynode over de vorming van priesters, 4-6.13 kunnen wij de voorwaarden en eisen, de wijzen en vruchten begrijpen van de innige band tussen het geestelijk leven van de priester en de uitoefening van zijn drievoudig dienstwerk: van het woord, van de sacramenten en van de dienst van de liefde.
De priester is vooral bedienaar van het woord Gods. Hij is gewijd en gezonden om aan allen het Evangelie van het Rijk te verkondigen, iedere mens tot de gehoorzaamheid van het geloof op te roepen en de gelovigen te brengen tot een steeds diepere kennis van en gemeenschap met het mysterie van God, dat aan ons geopenbaard en meegedeeld is in Christus. Hiervoor moet de priester zelf als eerste een grote persoonlijke vertrouwdheid met het woord van God ontwikkelen. Het is voor hem niet voldoende het taalkundige of exegetische aspect daarvan te kennen, wat ook noodzakelijk is. Het is voor hem nodig met een volgzaam en biddend hart tot het woord te naderen, opdat dit tot in de grond van zijn gedachten en gevoelens doordringt en in hem een nieuwe mentaliteit verwekt -"de gedachte van Christus" (1 Kor. 2, 16) - zodat zijn woorden, zijn keuzen en zijn gedragingen steeds meer het Evangelie laten doorschijnen, verkondigen en tonen. Alleen als de priester in het woord "blijft", zal hij een volmaakte leerling van de Heer worden, de waarheid kennen, werkelijk vrij zijn en iedere beïnvloeding die in strijd is met het Evangelie of daaraan vreemd is, overwinnen Vgl. Joh. 8, 31-32 . De priester moet de eerste zijn om in het woord te geloven, in het volle besef dat de woorden van zijn dienstwerk niet de "zijne" zijn, maar de woorden van Degene die hem gezonden heeft. Hij is niet de meester van deze woorden, maar dienaar. Hij is niet de enige bezitter van het woord dat hij verschuldigd is aan het volk van God. Juist omdat de priester evangeliseert en opdat hij kan evangeliseren, moet hij, zoals de Kerk, groeien in het besef dat hij zelf voortdurend geëvangeliseerd moet worden. Vgl. H. Paus Paulus VI, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de Evangelisatie in de Moderne Wereld, Evangelii Nuntiandi (8 dec 1975), 15 Hij verkondigt het woord in zijn hoedanigheid van "bedienaar", die deelt in het profetische gezag van Christus en van de Kerk. Hiervoor, om in zichzelf de garantie te hebben dat hij het Evangelie in zijn geheel overlevert en om dit aan de gelovigen te waarborgen, is de priester geroepen om een bijzondere gevoeligheid, liefde en bereidwilligheid te cultiveren ten opzichte van de levende traditie van de Kerk en van haar leergezag. Deze staan niet buiten het woord, maar dienen er de juiste interpretatie van en bewaren er de authentieke zin van. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 8.10
De priester is geroepen om vooral in de viering van de Sacramenten en van de liturgie der getijden de diepe eenheid tussen de uitoefening van zijn ambt en zijn geestelijk leven te beleven en te tonen. De gave van de genade die aan de Kerk wordt gegeven, wordt beginsel van heiligheid en oproep tot heiligheid ook voor de priester. De werkelijk centrale plaats in het dienstwerk zowel als in het geestelijk leven van de priester komt de Eucharistie toe, want daarin "ligt heel het geestelijk goed van de Kerk vervat, namelijk Christus zelf, ons paaslam en het levend brood dat het door zijn Vlees in de heilige Geest tot leven gebrachte en tot leven wekkende leven schenkt aan de mensen. Dezen worden aldus uitgenodigd en ertoe gebracht om zichzelf, hun arbeid en al het geschapene samen met Hem op te dragen". 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 5
Het geestelijk leven van de priester krijgt door de verschillende Sacramenten en speciaal door de specifieke genade die ieder sacrament eigen is, bijzondere kenmerken. Het wordt gestructureerd en gevormd door de veelvuldige kenmerken en eisen van de diverse Sacramenten die hij viert en waaruit hij leeft.
Ik wil een speciaal woord wijden aan het Sacrament van de Boete, waarvan de priesters de bedienaren zijn, maar waarvan zij ook begunstigden moeten zijn, getuigend worden van het medelijden van God voor de zondaars. Ik herhaal wat ik geschreven heb in de exhortatie H. Paus Johannes Paulus II - Postsynodale Apostolische Exhortatie
Reconciliatio et paenitentia
Over de verzoening en boete in de zending van de Kerk in deze tijd
(2 december 1984) "Het geestelijke en pastorale leven van de priester, maar ook dat van de leken en religieuzen die zijn broeders zijn, is afhankelijk van zijn persoonlijk, regelmatig en zorgvuldig gebruik van het Sacrament van de Boete. Zijn viering van de Eucharistie en van de andere Sacramenten, zijn pastorale ijver, zijn omgang met de gelovigen, zijn gemeenschapsband met de medebroeders, zijn samenwerking met de bisschop, zijn gebedsleven, kortom heel zijn priesterlijk leven lijdt onvermijdelijk schade, als hij uit nalatigheid of om een andere reden niet regelmatig, in een oprecht geloof en met godsvrucht het Sacrament van de Boete ontvangt. In de priester die zijn zonden niet meer of slecht belijdt, raken het priester-zijn en het priesterlijk handelen zelf aangetast, en ook de gemeenschap waarover hij herder is zal dat bemerken". H. Paus Johannes Paulus II, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de verzoening en boete in de zending van de Kerk in deze tijd, Reconciliatio et paenitentia (2 dec 1984), 31
Tenslotte is de priester geroepen om het gezag en de dienst van Jezus Christus, Hoofd en Herder van de Kerk, te belichamen en de kerkgemeenschap te bezielen en te leiden ofwel "het gezin van God als een tot eenheid bezielde broederschap" bijeen te brengen en "door Christus in de Geest naar God de Vader" te voeren. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 6 Dit "munus regendi" is een zeer delicate en ingewikkelde taak, die naast de aandacht voor de afzonderlijke personen en de verschillende roepingen de bekwaamheid insluit om alle gaven en charisma's die de Geest in de gemeenschap opwekt, te coördineren, te verifiëren en te benutten voor de opbouw van de Kerk, steeds in vereniging met de bisschoppen. Het gaat om een taak die van de priester een intens geestelijk leven vraagt, dat rijk is aan de hoedanigheden en deugden welke typisch zijn voor de persoon die een gemeenschap "voorgaat" en "leidt", voor de "oudste" in de meest edele en rijke zin van het woord, te weten trouw, standvastigheid, wijsheid, hartelijkheid voor allen, minzame goedheid, gezagvolle onwankelbaarheid in wezenlijke zaken, vrij-zijn van te subjectieve gezichtspunten, persoonlijke belangeloosheid, geduld, smaak voor de dagelijkse taak, vertrouwen op het verborgen werk van de genade die zich openbaart in de eenvoudigen en in de armen Vgl. Tit. 1, 6-8 .