
H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1992
Zoals de auteur van de brief aan de Hebreeën schrijft, is Jezus, die mens is zoals wij en tegelijk de eniggeboren Zoon van God, in zijn wezen zelf de volmaakte middelaar tussen de Vader en de mensheid Vgl. Hebr. 8-9 . Degenen die voor ons de directe toegang tot de Vader ontsluit dank zij de gave van de Geest: God “heeft de Geest van zijn Zoon in ons hart gezonden, die roept: Abba, Vader!” (Gal. 4, 6) Vgl. Rom. 8, 15 .
Jezus verwerkelijkt zijn middelaarschap ten volle door het offer van zichzelf aan het kruis, waarmee Hij eens en voor altijd de toegang tot het hemelse heiligdom, tot het huis van de Vader, voor ons opent Vgl. Hebr. 9, 24-28 . In vergelijking met Jezus zijn Mozes en alle oudtestamentische “middelaars” tussen God en zijn volk – de koningen, de priesters en de profeten – slechts “voorafbeeldingen” en “schaduwen” “van de goede dingen die komen moesten, niet hun ware gedaante” (Heb. 10, 1).
Jezus is de aangekondigde goede Herder Vgl. Ez. 34 . Degene die zijn schapen één voor één kent, die zijn leven voor hen geeft en die ze alle bijeen wil brengen als één kudde met één herder Vgl. Joh. 10, 11-16 . Hij is de herder die “niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen” Vgl. Mt. 20, 28 , die in het gebaar van de voetwassing Vgl. Joh. 13, 1-20 aan de zijnen het model nalaat van de dienstbaarheid welke zij; elkaar moeten betoenen, en die zichzelf vrijwillig aanbiedt als “onschuldig lam” dat geslacht is voor onze verlossing Vgl. Joh. 1, 36 Vgl. Openb. 5, 6.12 .
Door het enige en definitieve offer aan het kruis geeft Jezus aan al zijn leerlingen de waardigheid en de zending van priesters van het nieuwe, altijddurende Verbond. Zo wordt de belofte vervuld die God aan Israël gedaan heeft: “Gij zult mijn priesterlijk koninkrijk en mijn heilig volk zijn” (Ex. 19, 6). Het is heel het volk van het nieuwe verbond, schrijft Petrus, dat gevormd moet worden tot “een geestelijke tempel”, tot “een heilige priesterschap, die geestelijke offers opdraagt, die welgevallig zijn aan God door Jezus Christus” Vgl. 1 Pt. 2, 5 . De gedoopten zijn de “levende stenen” waarmee de geestelijke tempel opgebouwd wordt, doordat zij toetreden tot Christus, “de levende steen (…) uitverkoren en kostbaar in het oog van God” (1 Pt. 2, 4). Het nieuwe priesterlijke volk, dat de Kerk is, heeft niet alleen in Christus haar eigen authentieke beeld, maar ontvangt ook van Hem een reële en ontologische deelname aan zijn eeuwig en enig priesterschap, waaraan het zich gelijkvormig moet maken in heel zijn leven.
Ten dienste van dit algemeen priesterschap van het nieuwe verbond roept Jezus in de loop van zijn aardse zending enige leerlingen tot zich Vgl. Lc. 10, 1-12 en met een specifieke en gezagvolle opdracht de twaalf, die hij stelt “om Hem te vergezellen en door Hem uitgezonden te worden om te prediken, met de macht de duivels uit te drijven” (Mc. 3, 14-15).
Reeds gedurende zijn openbaar leven Vgl. Mt. 16, 18 en verder ten volle na zijn dood en verrijzenis Vgl. Mt. 28 verleent Jezus aan Petrus en aan de twaalf een heel bijzondere macht met betrekking tot de toekomstige gemeenschap en voor de evangelisatie van alle volkeren. Na hen geroepen te hebben om Hem te volgen houdt Hij hen bij zich, leeft met hen, deelt hun met woord en voorbeeld zijn heilsleer mee en zendt hen tenslotte naar alle mensen. Voor de vervulling van deze zending verleent Jezus hun krachtens een speciale uitstorting van de heilige Geest hetzelfde messiaanse gezag dat Hij van de Vader ontvangt en dat Hem volledig verleend is door de verrijzenis: “Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde. Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest en leert hun te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb. Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld” (Mt. 28, 18-20).
Zo legt Jezus een nauw verband tussen de taak die Hij aan de apostelen toevertrouwt en zijn eigen zending: “Wie u opneemt, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Hem op die Mij gezonden heeft” (Mt. 10, 40); “Wie naar u luistert, luistert naar Mij; en wie u verstoot, verstoot Mij” (Lc. 10, 16). In het licht van het Paasgebeuren van de dood en de verrijzenis verklaart het vierde Evangelie zelfs met grote kracht en duidelijkheid: “Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u” (Joh. 20, 21) Vgl. Joh. 13, 20 Vgl. Joh. 17, 18 . Zoals Jezus een zending heeft die Hij direct van God ontvangt en die het gezag van God zelf concretiseert Vgl. Mt. 7, 29 Vgl. Mt. 21, 23 Vgl. Mc. 1, 27 Vgl. Mc. 11, 28 Vgl. Lc. 20, 2 Vgl. Lc. 24, 19 , zo hebben de apostelen een zending die zij van Jezus ontvangen. En zoals “de Zoon niets uit zichzelf kan” (Joh. 5, 19), zodat zijn leer niet van Hem is maar van Degene die Hem gezonden heeft Vgl. Joh. 7, 16 , zo zegt Jezus tot de apostelen: “Los van Mij kunt gij niets” (Joh. 15, 5). Hun zending is niet de hunne maar de zending van Jezus zelf. En dat is niet mogelijk uit menselijke kracht, maar alleen door de “gave” van Christus en van zijn Geest, door het ”Sacrament”: “Ontvangt de heilige Geest. Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven” (Joh. 20, 22-23). Zo zetten de apostelen de heilszending van Jezus zelf ten behoeve van de mensen voort in de geschiedenis tot aan de voleinding der tijden, niet door één of andere bijzondere eigen verdienste, maar alleen door de onverdiende deelname aan de genade van Christus.
Vooronderstelling en teken van de echtheid en de vruchtbaarheid van de zending is de eenheid van de apostelen met Jezus en in Hem onder elkaar en met de Vader, zoals het hogepriesterlijk gebed van de Heer getuigt, dat de synthese vormt van zijn zending Vgl. Joh. 17, 20-23 .
De geschriften van het Nieuwe Testament benadrukken eenstemmig dat het de Geest van Christus zelf is die deze mannen die onder de broeders uitgekozen zijn, in het ambt binnenleidt. Door middel van de handoplegging Vgl. Hand. 6, 6 Vgl. 1 Tim. 4, 14 Vgl. 1 Tim. 5, 22 Vgl. 2 Tim. 1, 6 , welke de gave van de Geest overdraagt, worden zij geroepen en ontvangen zij de bevoegdheid om het apostolische dienstwerk van de verzoening, van het weiden van Gods kudde en van het onderricht voort te zetten Vgl. Hand. 20, 28 Vgl. 1 Pt. 5, 2 .
De priesters zijn dus geroepen om de aanwezigheid van Christus, de enige en hoogste herder, voort te zetten, zijn levensstijl te verwerkelijken en Hem als het ware uit te stralen te midden van de hun toevertrouwde kudde. Zoals de eerste brief van Petrus duidelijk en nauwkeurig schrijft: “De presbyters onder u vermaan ik, presbyter evenals zij en getuige van het lijden van Christus, tevens deelgenoot van de heerlijkheid die geopenbaard zal worden: weidt de kudden van God waarvan gij de herders zijt; hoedt haar zoals God het wil: van harte en niet uit dwang, met toewijding en niet uit winstbejag. Speelt niet de baas over hen die aan uw zorgen zijn toevertrouwd, maar toont u een voorbeeld voor de kudde. Dan zult ge, als de opperherder verschijnt, de nooit verwelkende krans van de heerlijkheid ontvangen“ (1 Pt. 5, 1-4).
De priesters vertegenwoordigen in de Kerk en voor de Kerk op sacramentele wijze Jezus Christus, Hoofd en Herder, verkondigen met gezag zijn woord, herhalen zijn gebaren van vergeving en van aanbod van heil, vooral door het doopsel, de biecht en de Eucharistie, dragen tot aan de volledige zelfgave zijn liefdevolle zorg voor de kudde, welke zij in eenheid verzamelen en naar de Vader voeren door Christus in de Geest. In één woord, de priesters zijn er en handelen voor de verkondiging van het Evangelie aan de wereld en voor de opbouw van de Kerk in naam en in de persoon van Christus, Hoofd en Herder. Bisschoppensynodes, Propositiones t.b.v. de 8e Bisschoppensynode over de vorming van priesters, 7
Dat is de typische en eigen manier waarop de gewijde bedienaren deelnemen aan het enig priesterschap van Christus. Door de sacramentele zalving van het priesterschap maakt de heilige Geest hen op een nieuwe en specifieke titel gelijkvormig aan Jezus Christus, Hoofd en Herder, vormt en bezielt Hij hen met diens herderlijke liefde en plaatst Hij hen in de Kerk in de gezagvolle positie van dienaren van de verkondiging van het Evangelie aan ieder schepsel en van dienaren van de volheid van het christelijke leven voor alle gedoopten.
Wat de priester waarlijk is, zoals dit blijkt uit het Woord van God ofwel uit Jezus Christus zelf en uit zijn plan van de stichting van de Kerk, wordt door de liturgie in de prefatie van de Chrismamis met blijde dankbaarheid als volgt bezongen: “Door de zalving van de heilige Geest hebt Gij Christus uw Zoon aangesteld tot hogepriester van het nieuwe, altijddurende Verbond. Gij hebt gewild dat zijn enig priesterschap in de Kerk bestendigd wordt. Hij deelt het koninklijk priesterschap mee aan heel het volk van de verlosten en kiest met voorliefde sommigen onder de broeders, die Hij door de handoplegging deelachtig maakt aan zijn heilsbediening. Gij wilt dat zij in zijn naam het offer van de verlossing hernieuwen, voor uw kinderen het paasmaal bereiden en als zorgzame dienaars van uw volk het voeden met uw woord en het heiligen met de sacramenten. Gij houdt hun Christus als voorbeeld voor, opdat zij hun leven geven voor U en voor hun broeders, zich beijveren om gelijkvormig te worden aan het beeld van uw Zoon en getuigen van trouw en van edelmoedige liefde”.