H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1992
Ook de priesters die vanwege hun gevorderde leeftijd bejaard genoemd worden en in sommige kerken het talrijkste deel van de priesterschap vormen, moeten interesse hebben voor de permanente vorming. De priesterschap moet hun dankbaar zijn voor hun trouwe dienst aan Christus en aan de Kerk en concrete solidariteit met hun studie tonen. De permanente vorming zal voor deze priesters niet zozeer verplichtingen van studie, aggiornamento en culturele discussie meebrengen, maar meer serene en bemoedigende bevestiging van de taak tot de vervulling waarvan zij nog geroepen zijn in het priestercollege, niet alleen voor de voortzetting van het pastorale dienstwerk, zij het in andere vormen, maar ook voor de mogelijkheid die zij dank zij hun ervaring in het leven en in het apostolaat hebben om zelf waardevolle meesters en vormers van andere priesters te worden.
Ook de priesters die door de inspanningen of door ziekte fysieke verzwakt of moreel vermoeid zijn, kunnen geholpen worden door een permanente vorming die hen aanspoort om op rustige en krachtige wijze hun dienst aan de Kerk te vervolgen, om zich niet van de gemeenschap en de priesterschap te isoleren, om de uiterlijke activiteit te verminderen en zich te wijden aan de activiteiten van pastorale relatie en persoonlijke spiritualiteit die de motieven en de vreugden van hun priesterschap kunnen steunen. De permanente vorming zal hen speciaal om de overtuiging levendig te houden welke zij aan de gelovigen gegeven hebben, namelijk de overtuiging actieve leden te blijven in de opbouw van de Kerk ook en juist vanwege hun vereniging met de lijdende Christus en met vele andere broeders en zusters die in de Kerk deelnemen aan het lijden van de Heer, terwijl zij zo opnieuw de geestelijke ervaring beleven die gezegd heeft: "Ik verheug mij dat ik voor u mag lijden en in mijn lichaam aanvullen wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus, ten bate van zijn lichaam, dat is de Kerk" (Kol. 1, 24). Vgl. Bisschoppensynodes, Propositiones t.b.v. de 8e Bisschoppensynode over de vorming van priesters, 36