H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1992
Maar de vrije en onverschuldigde interventie van God die roept is volstrekt primair, voorafgaand en beslissend. Het initiatief voor de roeping gaat van Hem uit. Dat is bij voorbeeld de ervaring van de profeet Jeremia: "Het woord van Jahwe kwam tot mij: Voordat Ik u in de moederschoot vormde, koos Ik u uit; voordat ge geboren werd, bestemde Ik u voor Mij; als profeet voor de volken heb Ik u aangewezen" (Jer. 1, 4-5). De Apostel Paulus houdt dezelfde waarheid voor. Hij legt de wortel van iedere roeping in de eeuwige uitverkiezing in Christus, "voor de grondlegging der wereld" en "naar het welbehagen van zijn wil" (Ef. 1, 4.5). Het absolute primaat van de genade in de roeping is op volmaakte wijze uitgedrukt in de woorden van Jezus: "Niet gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u en Ik heb u de taak gegeven op tocht te gaan en vruchten voort te brengen die blijvend mogen zijn" (Joh. 15, 16).
Als de priesterroeping op ondubbelzinnige wijze getuigt van het primaat van de genade, vraagt de vrije en soevereine beslissing van God om de mens te roepen absolute eerbied, kan zij niet in het minst geforceerd worden door een menselijke beslissing. De roeping is een geschenk van de goddelijke genade, nooit een recht van de mens, zodat "het priesterleven nooit beschouwd kan worden als een louter menselijke promotie noch de zending van de bedienaar als een zuiver persoonlijk project". H. Paus Johannes Paulus II, Angelus/Regina Caeli, Angelusgebed (3 dec 1989), 2 Zo is iedere roem en iedere aanmatiging van de kant van de geroepene uitgesloten Vgl. Hebr. 5, 4. vv . Heel de geestelijke ruimte van het hart moet vervuld zijn van bewonderende en bewogen dankbaarheid, van onwankelbaar vertrouwen en onwrikbare hoop, want de geroepenen weten dat zij niet gegrondvest zijn op hun eigen krachten, maar op de onvoorwaardelijke trouw van de roepende God.
"Jezus (...) roep tot zich die Hij zelf wilde; en zij Kwamen bij Hem" (Mc. 3, 1). Dit "komen", dat gelijk is aan het "volgen" van Jezus, drukt het vrije antwoord uit van de twaalf op de roeping door de Meester. Zo is het geweest met Petrus en Andreas: "En Hij sprak tot hen: 'Komt, volgt Mij: Ik zal u vissers van mensen maken'. Terstond lieten zij hun netten in de steek en volgden Hem" (Mt. 4, 19-20). De ervaring van Jakobus en Johannes is hetzelfde geweest Vgl. Mt. 4, 21-22 . Zo is het steeds: in de roeping schitteren tegelijk de vrije liefde van God en de hoogst mogelijke verheffing van de vrijheid van de mens: de vrijheid van de instemming met de roeping door God en van de toewijding aan Hem.
Genade en vrijheid zijn werkelijk niet tegengesteld aan elkaar. De genade bezielt en steunt daarentegen de menselijke vrijheid, welke zij bevrijdt uit de slavernij der zonde Vgl. Joh. 8, 34-36 , geneest en verheft in haar vermogen om open te staan voor Gods gave en deze aan te nemen. En evenmin als men het absoluut vrije initiatief van God die roept kan aantasten, kan men de uiterste ernst aantasten waarmee de mens uitgedaagd wordt in zijn vrijheid. Zo stelt de rijke jongeman tegenover het "kom en volg Mij" van Jezus een weigering, wat een, zij het negatief, teken is van zijn vrijheid: "Dit woord ontstelde hem en ontdaan ging hij heen, omdat hij vele goederen bezat" (Mc. 10, 22). De vrijheid is dus wezenlijk voor de roeping, een vrijheid die zich in het positieve antwoord kenmerkt als diepe persoonlijke instemming, als liefdesgave of betere als wedergave aan de aan de Schenker die de roepende God is, als offergave. "De roeping", heeft Paulus VI gezegd, "wedijvert met het antwoord. Er kunnen alleen vrije roepingen zijn, roepingen die spontane, bewuste, edelmoedige, totale gave van zichzelf zijn (...). Offergave, zeggen wij: hier ligt feitelijk het ware probleem (...). Het is de nederige en doordringende stem van Christus die nu zoals gisteren, nu meer dan gisteren, zegt: 'kom'. De vrijheid is voor haar hoogste waagstuk gesteld: juist dat van de overgave, van de edelmoedigheid, van het offer". H. Paus Paulus VI, Boodschap, Roepingenzondag 1968, Noodzaak voor roeping, roeping veronderstelt vrijheid (19 apr 1968)
De vrije overgave, die de innerlijke en meest kostbare kern vormt van het antwoord van de mens aan God die roept, vindt haar onvergelijkelijk model, ja haar levende wortel, in de volkomen vrije overgave van Jezus Christus, die eerste van de geroepenen, aan de wil van de Vader: "Daarom zegt Hij dan ook, als Hij in de wereld komt: Slachtoffers en gaven hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt voor Mij een lichaam bereid. (...) Toen zei ik: Hier ben Ik (...) o God om uw wil te doen" (Heb. 10, 5.7).
In innige gemeenschap met Christus is Maria, de Moedermaagd, het schepsel geweest dat meer dan alle anderen in de volle waarachtigheid van haar roeping heeft geleefd, want niemand heeft, zoals zij, met zulk een grote liefde geantwoord op de onmetelijke liefde van God. Vgl. Bisschoppensynodes, Propositiones t.b.v. de 8e Bisschoppensynode over de vorming van priesters, 5