
H. Paus Johannes Paulus II - 10 juni 1984
De Brieven en de Handelingen van de apostelen verklaren namelijk, dat te mogen lijden 'voor de naam Jezus' een bijzonder genade is. Wij lezen bijvoorbeeld hoe de apostelen 'heengingen ... verheugd dat ze waardig bevonden waren smaad te lijden omwille van de Naam' (Hand. 5, 41), in volmaakte overeenstemming met hetgeen de Verlosser had verkondigd in de Bergrede: 'Zalig zijt gij, wanneer men u beschimpt, vervolgt en lasterlijk van allerlei kwaad beticht om Mijnentwil: Verheugt u en juicht .. .' (Mt. 5, 11).
Christus zelf heeft zijn verlossingswerk voor de mensheid vooral verwezenlijkt door het smartelijk lijden en de wreedste marteldood, en heeft eveneens deze weg aan zijn volgelingen gewezen: 'Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen' (Mt. 16, 24). De liefde gaat dus onvermijdelijk langs het kruis en wordt daarin creatief en een bron van onuitputtelijke verlossingskracht. 'Gij weet - schrijft de heilige Petrus - dat gij niet met vergankelijke dingen, zoals goud en zilver, zijt verlost uit het zinloze bestaan dat gij van uw vaderen had geërfd. Gij zijt verlost door het kostbaar bloed van Christus, het lam zonder vlek of gebrek' (1 Pt. 1, 18-19). Vgl. 1 Kor. 6, 20
Wij hebben dit buitengewone mysterie van de goddelijke liefde diep overwogen in het heilig jaar van de verlossing, dat pas is afgesloten. Miljoenen gelovigen, van wie velen naar Rome kwamen om hun geloofsbelijdenis te hernieuwen op de graven van de apostelen die als eersten de marteldood van hun Meester hebben gedeeld, hebben het in het diepste van hun hart overwogen en beschouwd. Het geloof dat reeds een eerste getuigenis kreeg aan de voet van het kruis in de woorden van de honderdman en van degenen die de wacht bij Jezus hielden (Mt. 27, 54).
Vanaf die beslissende gebeurtenis voor de mensengeschiedenis zijn de apostelen en hun opvolgers in de loop van de eeuwen de dood en de verrijzenis van Christus, onze enige Heer, blijven verkondigen: 'Bij niemand anders is de redding te vinden en geen andere Naam onder hemel is aan de mensen gegeven waarin zij gered moeten worden' (Hand. 4, 12). Maar vooral het getuigenis van het lijden tot het uiterste, dat zowel door Christus als zijn volgelingen werd gegeven, heeft de geest en het hart van de mensen ontvankelijk gemaakt voor de bekering tot het evangelie: een getuigenis van de hoogste liefde: want 'geen groter liefde kan iemand hebben dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden' (Joh. 15, 13).
Dit is het getuigenis dat de menigte martelaren en belijders door de tijd hebben gegeven door met hun offer en overgave het ontstaan en de bloei van de verschillende kerken - zoals de Koreaanse waarover ik in het begin sprak -mogelijk te maken en nieuwe gronden vruchtbaar te maken met hun bloed om ze te veranderen in vruchtbare velden voor het Evangelie; want 'als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen: maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort' (Joh. 12, 24).
Deze geloofshelden hebben de fundamentele opvatting - door mij weergegeven in de brief over de christelijke zin van het menselijk lijden - goed begrepen en in praktijk gebracht, dat indien Christus de verlossing van de mensheid heeft bewerkt door het kruis en in plaats van de mens en voor de mens heeft geleden, is iedere mens 'geroepen tot zijn aandeel in het lijden waardoor alle menselijk lijden ook werd verlost. Door de verlossing in zijn lijden tot stand te brengen, heeft Christus ook het menselijk lijden verheven tot het vlak van de verlossing. Daarom kan ieder mens in zijn Jijden ook een aandeel verwerven in het verlossende lijden van Christus'. H. Paus Johannes Paulus II, Apostolische Brief, Over de christelijke zin van het menselijke lijden, Salvifici doloris (11 feb 1984), 19