Paus Benedictus XVI - 25 december 2005
Onze vooreerst meer filosofische overwegingen over het wezen van de liefde, hebben ons nu vanzelf bij het bijbelse geloof gebracht. Aan het begin stond de vraag, of de onderscheiden, ja tegenstrijdige betekenissen van het woord liefde naar een of andere innerlijke eenheid verwijzen, of dat zij zonder verband naast elkaar moeten blijven staan; in het bijzonder echter de vraag, of de boodschap die ons door de Bijbel en de Overlevering van de Kerk over de liefde verkondigd wordt, iets te maken heeft met de algemeen menselijke liefdeservaring, of dat zij daaraan wellicht zelfs tegengesteld is. Daarbij kwamen wij de beide grondwoorden tegen van eros als aanduiding voor de “wereldse” liefde en agapè als uitdrukking voor de liefde die in het geloof gegrondvest is en daardoor gevormd wordt. Beide worden dikwijls tegenover elkaar gesteld als “opstijgende” en “afdalende” liefde; verwant daarmee zijn andere indelingen zoals bijvoorbeeld in begerende en schenkende liefde (amor concupiscentiae - amor benevolentiae), waar dan nog al eens de op het eigen voordeel gerichte liefde aan wordt toegevoegd.
In de filosofische en theologische discussie zijn deze onderscheidingen dikwijls tot tegenstellingen op de spits gedreven: christelijk zou de afdalende, schenkende liefde zijn, de agapè; de niet-christelijke, in het bijzonder de Griekse cultuur zou daarentegen gekenmerkt worden door de omhoogstrevende, begerende liefde, door de eros. Zou men deze tegenstelling radicaal doorvoeren, dan zou het eigenlijke van het christendom uit de fundamentele levenssamenhang van het menszijn worden losgemaakt en tot een aparte wereld worden, die men dan voor bewonderenswaardig mag houden, maar die van het geheel van het menselijk bestaan afgesneden zou zijn. In werkelijkheid laten eros en agapè - opstijgende en afdalende liefde - zich nooit helemaal van elkaar losmaken. Hoe meer beide, in onderscheiden dimensies, de juiste eenheid met elkaar vinden binnen de ene werkelijkheid van de liefde, des te meer verwekelijkt zich het ware wezen van de liefde als zodanig. Al is eros allereerst vooral verlangend, opstijgend - fascinatie voor de grote belofte van geluk - toch zal hij in het toegaan op de ander steeds minder naar zichzelf vragen, steeds meer het geluk van de ander willen, steeds meer zorg om hem dragen, zichzelf geven, er voor hem willen zijn. Het moment van de agapè breekt in hem aan, anders vervalt hij en verliest hij ook zijn eigen wezen. Omgekeerd is het echter voor de mens ook onmogelijk altijd in de schenkende, afdalende liefde te leven. Hij kan niet altijd alleen maar geven, hij moet ook ontvangen. Wie liefde wil schenken, moet haar zelf geschonken krijgen. Zeker, de mens kan - zoals de Heer ons zegt - tot bron worden, waaruit stromen van levend water komen Vgl. Joh.7, 37-38. Maar om zo’n bron te worden, moet hij zelf steeds opnieuw weer uit de eerste, de oorspronkelijke bron drinken - bij Jezus Christus, uit wiens geopend Hart de liefde van God zelf ontwelt Vgl. Joh. 19, 34 .
De vaders hebben deze onverbrekelijke samenhang van opstijgen en afdalen, van godzoekende eros en van doorgevende agapè, op allerlei manieren gesymboliseerd gezien in het verhaal van de Jakobsladder. In deze bijbelse tekst wordt verhaald, dat de patriarch Jakob in een droom, boven de steen die hem als kussen diende, een ladder zag die tot in de hemel reikte en waarlangs engelen opstegen en neerdaalden Vgl. Gen. 28, 12
Vgl. Joh. 1, 51
. Bijzonder indrukwekkend is de uitleg van dit droombeeld die paus Gregorius de Grote in zijn H. Paus Gregorius de Grote
Regula pastoralis
Herderlijke Regel () geeft. De goede herder, zo zegt hij ons, moet in de contemplatie verankerd zijn. Want alleen zo is het hem mogelijk, de noden van de ander op te nemen in zijn eigen binnenste zodat ze de zijnen worden: “per pietatis viscera in se infirmitatem caeterorum transferat”. H. Paus Gregorius de Grote, Herderlijke Regel, Regula pastoralis. II, 5: SCh 381, 196. Gregorius verwijst daarbij naar Paulus, die zich laat wegrukken, omhoog naar de grootste geheimen van God, en juist zo, afdalend, alles voor allen wordt Vgl. 2 Kor. 12, 2-4
Vgl. 1 Kor. 9, 22
. Hij haalt daar ook nog het voorbeeld van Mozes voor aan, die steeds weer de heilige tent binnengaat en met God spreekt, om van God uit er voor zijn volk te kunnen zijn: “Inwendig (in de tent) wordt hij door de beschouwing weggerukt naar boven, uitwendig (buiten de tent) laat hij zich beladen met de last van de lijdenden - intus in contemplationem rapitur, foris infirmantium negotiis urgetur. H. Paus Gregorius de Grote, Herderlijke Regel, Regula pastoralis. II, 5: SCh 381, 198