Paus Benedictus XVI - 25 december 2005
Om nu de verhouding tussen de noodzakelijke inzet voor de gerechtigheid en het dienstwerk van de liefde nauwkeuriger vast te stellen, moet we acht slaan op twee fundamentele situaties:
Gerechtigheid is het doel en daarmee ook de innerlijke norm van alle politiek. De politiek is meer dan een techniek om de openbare orde vorm te geven: haar oorsprong en doel is immers de gerechtigheid, en die is van ethische aard. Daarmee staat de staat in praktijk steeds voor de vraag waaraan zij zich niet kan onttrekken: hoe is de gerechtigheid hier en nu te verwezenlijken? Maar deze vraag veronderstelt die andere, nog fundamentelere: wat is gerechtigheid? Dit is een vraag van het praktische verstand; maar wil dit verstand goed functioneren, dan moet het steeds opnieuw worden gezuiverd, want haar ethische verblinding door de overheersing van belangen en macht die het verstand blinderen, is een nooit geheel uit te bannen gevaar.
Op dit punt raken politiek en geloof elkaar. Het geloof heeft beslist zijn eigen wezen als ontmoeting met de levende God - een ontmoeting die ons nieuwe perspectieven biedt die de grenzen van het verstand ver overschrijden. Maar het is tegelijkertijd ook een zuiverende kracht voor het verstand zelf. Het bevrijdt het vanuit het perspectief van God uit zijn verblindingen en helpt het daarom beter zichzelf te zijn. Het stelt het verstand in staat beter zijn eigen werk te doen en beter het eigen bereik te zien. Precies hier lokaliseert zich de katholieke sociale leer. Zij wil de Kerk geen macht verschaffen over de staat; zij wil ook geen inzichten of gedragswijzen die bij de gelovigen horen, opdringen aan wie dit geloof niet delen. Zij wil enkel bijdragen aan de zuivering van het verstand en wil erbij helpen, dat hetgeen juist is, hier en nu erkend en dan ook gedaan kan worden.
De sociale leer van de Kerk argumenteert vanuit het verstand en vanuit het natuurrecht, dat wil zeggen vanuit datgene wat wezenlijk is aan de natuur van alle mensen. En zij weet dat het niet de opdracht is van de Kerk om zelf deze leer politiek door te zetten: zij wil dienstbaar zijn aan de gewetensvorming in de politiek en er toe bijdragen dat het heldere zicht op de ware eisen van de gerechtigheid toeneemt, evenals de bereidheid om van daaruit te handelen, zelfs wanneer dat in tegenspraak is met gegroeide situaties van eigenbelang. Maar dat betekent dat de opbouw van een rechtvaardige ordening in samenleving en staat, waardoor ieder krijgt wat hem toekomt, een fundamentele opgave is die elke generatie zich moet stellen. Omdat het daarbij om een politieke opgave gaat, kan dat niet de onmiddellijke opdracht van de Kerk zelf zijn. Maar omdat het tegelijkertijd een fundamenteel menselijke opgave is, heeft de Kerk de plicht, op haar manier haar bijdrage te leveren, door de zuivering van het verstand en door ethische vorming, zodat de eisen van de gerechtigheid inzichtelijk en politiek realiseerbaar worden.
De Kerk kan en mag de politieke strijd niet naar zich toe trekken teneinde de rechtvaardigst mogelijke samenleving te realiseren. Zij kan en mag de plaats van de staat niet innemen. Maar zij kan en mag ook niet afzijdig blijven van de inzet voor de gerechtigheid. Zij moet langs de weg van de argumentering deelnemen aan de inspanningen van het verstand, en zij moet in de mensen de geestelijke krachten wekken zonder welke de gerechtigheid, die steeds ook vraagt om afzien en offers, zich niet kan doorzetten noch gedijen. De rechtvaardige samenleving kan niet het werk van de Kerk zijn, maar moet door de politiek worden gemaakt. Maar de inzet voor de gerechtigheid door kennis en wil te openen voor de eisen van het goede, gaat haar ten diepste aan.