Paus Benedictus XVI - 25 december 2005
“God is liefde: wie in de liefde woont, woont in God en God is met hem” (1 Joh. 4, 16).
In deze woorden uit de Eerste Johannesbrief is de kern van het christelijk geloof - het christelijk Godsbeeld en ook het daaruit volgende beeld van de mens en zijn weg - met een unieke helderheid tot uitdrukking gebracht. Bovendien geeft Johannes ons in hetzelfde vers om zo te zeggen een bondige formule voor het christelijk bestaan: “Wij hebben de liefde leren kennen die God voor ons heeft, en wij hebben in haar geloofd.” Vgl. 1 Joh. 4, 16 .
Wij hebben in de liefde van God geloofd: zo kan de christen de fundamentele keuze van zijn leven uitdrukken. Aan het begin van het christenzijn staat niet een ethische beslissing of een grootse gedachte, maar de ontmoeting met een gebeurtenis, met een Persoon die aan ons leven een nieuwe horizon en daarmee zijn definitieve richting gaf. In zijn Evangelie heeft Johannes deze gebeurtenis met de volgende woorden uitgedrukt: “Zozeer heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat alwie in Hem gelooft... het eeuwig leven zal hebben” (Joh. 3, 16). Met dit centraal stellen van de liefde heeft het christelijk geloof datgene opgenomen wat de kern was van het geloof van Israël en aan die kern tegelijk een nieuwe diepte en wijdte gegeven. De gelovige Israëliet bidt immers elke dag de woorden uit het boek Deuteronomium in de wetenschap dat deze het middelpunt van zijn bestaan samenvatten: “Luister, Israël, Jahwe is onze God, Jahwe alleen. Gij moet Jahwe uw God beminnen, met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten” (Deut. 6, 4-5). Jezus heeft dit gebod van de liefde tot God verbonden met dat van de liefde tot de naaste dat in het boek Leviticus staat: “Bemin uw naaste als uzelf” (Lev. 19, 18), en er één enkele opdracht van gemaakt. Vgl. Mc. 12, 29-31 Omdat God ons het eerst heeft liefgehad Vgl. 1 Joh. 4, 10 , is de liefde niet langer alleen maar een “gebod”, maar is zij het antwoord op de gave van de liefde waarmee God ons tegemoet treedt.
In een wereld waarin met de Naam van God soms de wraak of zelfs de plicht tot haat en geweld wordt verbonden, is dit een boodschap met een grote actualiteit en van een heel concrete strekking. Daarom wil ik in mijn eerste encycliek over de liefde spreken die God ons schenkt en die wij door moeten geven. Daarmee zijn al de beide grote en nauw met elkaar verbonden delen van deze brief aangeduid. Het eerste deel zal een meer speculatief karakter dragen, omdat ik beoog daarin - aan het begin van mijn pontificaat - enkele wezenlijke punten te verduidelijken betreffende de liefde die God ons op mysterievolle wijze en om niet aanbiedt, en tevens de intrinsieke band wil laten zien tussen deze liefde van God en de werkelijkheid van de menselijke liefde. Het tweede deel zal dan meer concreet van aard zijn, omdat het zal gaan over de kerkelijke beoefening van het gebod van de naastenliefde. Het thema dient zich zo als heel wijds aan, maar een lange behandeling ervan gaat het doel van deze Encycliek te buiten. Ik beoog slechts in te gaan op enkele fundamentele elementen, om zo in de wereld een nieuwe levendigheid te wekken waar het gaat om het antwoord van de mens op de goddelijke liefde.