H. Paus Johannes Paulus II - 11 februari 1984
Wordt het eerste grote hoofdstuk van het evangelie van het lijden geschreven door de generaties die vervolging lijden omwille van Christus, in de loop der geschiedenis wordt op gelijke wijze een tweede groot hoofdstuk van dit evangelie geschreven. Het wordt geschreven door allen die samen met Christus lijden, doordat zij hun eigen menselijk lijden met Zijn heilzaam lijden en verrijzenis over het delen in het lijden van Christus gezegd of geschreven hebben. In hen gaat dus het evangelie van het lijden in vervulling en tegelijk gaat ieder van hen in zekere zin verder met het schrijven van dit evangelie: hij schrijft het en verkondigt het aan de wereld, hij verkondigt het aan zijn omgeving en aan de mensen van deze tijd.
In alle eeuwen en generaties blijkt dat in het lijden een bijzondere kracht verborgen ligt, die de mens innerlijk met Christus verenigt, een bijzondere genade dus. Aan deze genade danken veel heiligen hun innerlijke omkeer, zoals de heilige Franciscus van Assisi, de heilige Ignatius van Loyola en anderen. Het gevolg van deze omkeer is niet slechts dat de mens de heilsbetekenis van het lijden ontdekt, maar ook en vooral dat hij in dit lijden een volkomen nieuwe mens wordt. Hij ontvangt als het ware een nieuwe maatstaf voor zijn hele leven en voor het vervullen van zijn roeping. Deze ontdekking bevestigt vooral de grootheid van de geest, die in de mens het lichaam op een absoluut onvergelijkelijke wijze overtreft. Als dit lichaam ernstig ziek en totaal verzwakt is, als de mens bijna niet meer in staat is om te leven en te handelen, komt zijn innerlijke rijpheid en geestelijke grootheid meer te voorschijn, en dit betekent een ontroerende les voor de mensen die goed gezond zijn.
Deze innerlijke rijpheid en geestelijke grootheid in het lijden zijn in feite het gevolg van een bijzondere omkeer en samenwerking met de genade van de gekruisigde Verlosser. Christus grijpt fundamenteel in in het menselijk lijden door Zijn Geest van waarheid, door Zijn Geest van vertroosting. Hij verandert in zekere zin het wezen zelf van het geestelijk leven, doordat Hij de zieke mens laat merken dat Hij hem nabij is. Als Meester en zieleleider leert Hij de lijdende broeders en zusters deze wonderlijke ruil, die in de kern van het mysterie van de Verlossing te vinden is. Lijden is in wezen de ervaring van kwaad. Maar Christus heeft aan dit lijden het meest hechte fundament gegeven van het oneindige goed, d.w.z. het goed van het eeuwig heil. Christus heeft door Zijn lijden aan het kruis de wortels zelf van het kwaad, de Satan, en diens voortdurende opstand tegen de Schepper overwonnen. Christus opent voor de lijdende broeder of zuster de grenzen van het Rijk Gods en laat hem dit geleidelijk zien; dit Rijk is tot zijn Schepper bekeerde en van de zonde bevrijde wereld, die geleidelijk opgebouwd wordt op het heilzame kracht van de liefde. Langzaam maar zeker voert Christus de lijdende mens binnen in deze wereld, dit Rijk van de Vader, als het ware via de kern van dit lijden. Het lijden kan immers door de genade niet uiterlijk gewijzigd en veranderd worden, maar wel innerlijk. Christus is door Zijn heilzaam lijden volkomen aanwezig in al het lijden van de mensen en kan daarin werkzaam zijn door de kracht van Zijn Geest van waarheid, Zijn Geest van vertroosting.
Maar er is meer: de goddelijke Verlosser wil in het hart van iedere lijdende mens doordringen via het hart van Zijn allerheiligste Moeder, de eerste en meest volkomene van alle verlosten. Bij Zijn sterven heeft Christus, als het ware als vervolg op het moederschap, waardoor Hem, onder inwerking van de heilige Geest, het leven geschonken is, aan deze allerheiligste Maria altijd Maagd een nieuw moederschap geschonken – een geestelijk en universeel moederschap – dat alle mensen moest omvatten, opdat iedereen tijdens zijn gelovige pelgrimstocht op aarde samen met Maria nauw met Hem verenigd zou blijven tot aan het kruis en dat ieder lijden zo, door de kracht van dit kruis vernieuwd, van zwakheid van de mens in kracht van god zou veranderen.
Dit innerlijke proces verloopt niet altijd op dezelfde wijze. Vaak zijn het begin en de eerste stappen moeilijk. Het uitgangspunt zelf is al verschillen: verschillend is immers de houding die de mens aanneemt tegenover zijn lijden Maar dit kan men vooropstellen: bijna altijd neemt iedereen zijn lijden op zich met een typisch menselijk protest en met de vraag: "waarom?" Iedereen zoekt naar de zin van het lijden en verwacht een antwoord op deze vraag dat aan zijn menselijke situatie is aangepast. Zeker richt hij deze vraag ook herhaaldelijk aan God en aan Christus. Bovendien begrijpt de mens goed dat degene aan wie hij zijn vraag richt, zelf lijdt en hem daarom een antwoord wil geven vanuit het kruis, vanuit dit eigen lijden. Maar soms heeft de mens een zekere tijd, zelfs een lange tijd nodig om dit antwoord in zijn innerlijk te bespeuren. Want Christus antwoordt niet rechtstreeks en ook niet op abstracte wijze op deze vraag van de mens naar de zin van het lijden. De mens krijgt echter een verlossend antwoord naargelang hij meer deelt in het lijden van Christus.
Het antwoordt dat hij door deze deelname in innerlijke verbondenheid met de Meester ontvangt, is tevens meer dan een simpel abstract antwoord op de vraag naar de zin van het lijden. Christus’ antwoord is immers in de eerste plaats een uitnodiging, een oproep. Christus geeft geen abstracte, zakelijke, verklaring van de oorzaken van het lijden, maar zegt vóór alles: "Volg Mij!" Kom! Neem door uw lijden deel aan dit werk voor het heil van de wereld, dat door Mijn lijden bewerkt wordt! Door Mijn kruis. Terwijl de mens zijn kruis op zich neemt en zich zo op geestelijke wijze met het kruis van Christus verenigt, wordt hem de heilsbetekenis van het lijden duidelijk. De mens ontdekt deze zin niet als mens, maar in het lijden van Christus. Maar tegelijk daalt deze heilsbetekenis van het lijden vanuit de situatie van Christus af in de menselijke situatie en wordt in zekere zin zijn persoonlijk antwoord. Dan vindt de mens in zijn lijden innerlijke vrede en zelfs geestelijke vreugde.
Over deze vreugde spreekt de apostel in zijn brief aan de Kolossenzen: "Op het ogenblik verheug ik mij dat ik voor U mag lijden" (Kol. 1, 24). De overwinning op het gevoel van nutteloosheid van het lijden – een gevoel dat soms zeer sterk in het menselijk lijden geworteld is – wordt een bron van vreugde. Het lijden verleert de mens niet slechts innerlijk, maar lijkt hem ook tot een last voor anderen te maken. De mens voelt zich gedwongen hulp en verzorging van anderen te ontvangen en komt zich tegelijk als een nutteloos wezen voor. Door de ontdekking van de heilsbetekenis van het lijden dat men samen met Christus op zich genomen heeft, ondergaat dit gevoel van uiterste droefheid een totale wijziging. Het geloof in de deelname aan het lijden van Christus brengt de innerlijke zekerheid met zich mee, dat de lijdende mens "aanvult wat ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus"; krachtens de geestelijke dimensie van het verlossingswerk dient het lijden, naar de wil van Christus, tot heil van zijn broeders en zusters. Het komt dus niet alleen anderen ten goede, maar het vervult ook en nog meer een onvervangbare opdracht. In het lichaam van Christus, dat voortdurend groeit uit het kruis van de Verlosser, speelt het lijden, dat volkomen doordrongen is van de kracht van Christus’ offer, een absoluut noodzakelijke en eigen rol om al het goede tot stand te brengen dat in zich een absolute voorwaarde is voor het heil van de wereld. Dit lijden maakt meer dan wat ook de weg vrij voor de genade, die het hart van de mensen verandert. Het zorgt er vooral voor dat krachten van de Verlossing in de menselijke geschiedenis levend en werkzaam blijven. In die "kosmische" botsing tussen de geestelijke machten van goed en kwaad, waarover in de brief aan de Efesiërs gesproken wordt Vgl. Ef. 6, 12 , betekent het lijden van de mensen, verenigd met het verlossende lijden van Christus, een heel bijzondere steun voor de machten van het goed, doordat het veel bijdraagt tot de overwinning van deze heilzame krachten.
Daarom ziet de kerk alle broeders en zusters van Christus, die door het lijden gekruisigd worden, als evenzovele dragers van haar goddelijke kracht Heel vaak richten de herders van de Kerk zich tot hen om van hen hulp en steun te vragen! Het evangelie van het lijden wordt onophoudelijk geschreven en spreekt voortdurend in woorden die deze wonderlijke paradox uitdrukken, dat de bronnen van de goddelijke kracht juist ontspringen uit deze volkomen menselijke zwakheid. Wie deelt in het lijden van Christus, is door zijn lijden de behoeder van een heel eigen deeltje van de oneindige schat van de Verlossing van de wereld en kan deze schat met andere delen. Hoe meer de zonde de mens bedreigt, hoe benauwende de structuren worden van de zonde, die de moderne wereld met zich meebrengt, des te groter is de betekenis van het menselijk lijden en des te meer ook voelt de kerk zich gedrongen om gebruik te maken van het goed van het menselijk lijden tot heil van de wereld.