H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1987
Er is reeds aan herinnerd dat ook onder de gescheiden broeders velen aan de Moeder van de Heer de verschuldigde eer bewijzen, vooral onder de oosterse christenen. Het is een mariaal licht dat op het oecumenisme valt. Ik wil er speciaal nog aan herinneren dat gedurende het Mariajaar de duizendste verjaardag gevierd zal worden van het doopsel van de heilige Wladimir, Grootvorst van Kiev (in het jaar 988), dat het begin was van het christendom in de gebieden van het Rus’ van die tijd en vervolgens in andere gebieden van Oost-Europa. Langs deze weg is door het werk van de evangelisatie het christendom ook buiten Europa verspreid tot in de noordelijke streken van het Aziatische continent. Wij zouden ons dus vooral gedurende dit jaar in gebed willen verenigen met allen die deze duizendste verjaardag van dit doopsel vieren, orthodoxen en katholieken, en wij hernieuwen en bevestigen met het Concilie de gevoelens van vreugde en troost omdat ”de oosterse Christenen . . . met vurige geestdrift en vrome zin wedijveren om de Moeder van God, altijd Maagd, te vereren”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 69 Ook al ondervinden wij nog steeds de smartelijke gevolgen van de scheiding die enige tientallen jaren later (in het jaar 1054) heeft plaatsgevonden, toch kunnen wij zeggen dat wij ons tegenover de Moeder van Christus waarlijk broeders en zusters voelen binnen het messiaanse volk dat geroepen is om op aarde een enkele familie van God te vormen, zoals ik reeds verklaard heb aan het begin van het nieuwe jaar: ”Wij willen opnieuw deze universele erfenis van alle zonen en dochters van deze aarde bevestigen” H. Paus Johannes Paulus II, Homilie, Nieuwjaarsdag 1987, Feest van de Heilige Moeder van God en de twintigste wereldvredesdag (1 jan 1987).
Toen ik het Mariajaar aankondigde heb ik tevens gezegd dat dit volgend jaar besloten zal worden op het hoogfeest van de Tenhemelopneming van de allerheiligste Maagd, om ”het grote teken aan de hemel” te doen uitkomen waarover de Apokalyps spreekt. Op deze wijze willen wij ook gevolg geven aan de aansporing van het Concilie dat naar Maria opziet als ”teken van vaste hoop en vertroosting voor het pelgrimerende volk van God”. Het Concilie spreekt deze aansporing uit met de volgende woorden:
”Laten alle gelovigen de Moeder van God en de Moeder van de mensen dringend erom smeken, dat zij, die de beginnende Kerk met haar gebed heeft bijgestaan, ook nu zij in de hemel boven alle gelukzaligen en engelen verheven is, in de gemeenschap van alle heiligen bij haar Zoon ten beste zal spreken, totdat alle volkerenfamilies, zowel zij die de erenaam van christenen dragen als zij die hun Verlosser nog niet kennen, in vrede en eensgezindheid tot een enkel volk van God gelukkig verenigd worden, tot glorie van de allerheiligste en onverdeelde Drievuldigheid” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 69